ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE BREDA
Zevende kamer
97 / 2472 WET WOE
Uitgesproken d.d.: 25 februari 1999
Stichting Beroepsonderwijs Midden-Brabant (CBM), gevestigd te Tilburg, eiseres,
mr. G.J.M. Cartigny te Rotterdam, gemachtigde,
de Minister van Onderwijs Cultuur en Wetenschappen, te Zoetermeer, verweerder,
mr. Y.K de Boer, gemachtigde.
Eiseres heeft op 9 oktober 1997 beroep ingesteld, aangevuld bij brief van 28 oktober 1997, tegen verweerders besluit van 29 augustus 1997 (hierna: het bestreden besluit), waarbij de bezwaren van eiseres gedeeltelijk gegrond zijn verklaard en voor het overige het primaire besluit van 21 juni 1996 tot intrekking van eerder afgegeven begunstigende besluiten is gehandhaafd.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechtbank ingezonden en bij brief van 18 december 1997 een verweerschrift ingediend.
Eiseres heeft bij brief van 8 juli 1998 een stuk in het geding gebracht.
Het beroep is behandeld ter zitting van 23 juli 1998.
Eiseres is verschenen bij gemachtigde mr. G.J.M. Cartigny.
Verweerder is verschenen bij gemachtigde mr. Y.K. de Boer.
In de periode februari 1995 tot en met juni 1995 zijn door het bestuur van eiseres in het kader van de zogenoemde instroomtoets wachtgelden, schriftelijk aan verweerder meldingen gedaan van ontslag wegens ongeschiktheid van 25 bij eiseres werkzame personen. Verweerder heeft in reactie daarop in de periode februari 1995 tot en met juli 1995 aan eiseres per ontslagmelding onder aanduiding van het onderwerp "instroomtoets" meegedeeld dat de melding geen aanleiding geeft tot het instellen van een nader onderzoek (hierna: de instroombeschikking).
Bij brief van 28 september 1995 heeft verweerder, onder verwijzing naar de zijns inziens ongebruikelijke opeenstapeling van 25 ontslagen wegens ongeschiktheid in een relatief korte tijdspanne, eiseres verzocht om nadere informatie over die ontslagen. Hierop heeft eiseres bij brief van 12 oktober 1995 aan verweerder ter zake een nadere uitleg gegeven.
Naar aanleiding van die uitleg heeft verweerder vervolgens bij brief van 26 oktober 1995 eiseres verzocht een overzicht te verstrekken van de perioden van ongeschiktheid van de ontslagen personen, de met die personen gehouden functioneringsen beoordelingsgesprekken en de getroffen maatregelen om de ongeschiktheid te verminderen.
Eiseres heeft hierop schriftelijk op 3 november 1995, onder verwijzing naar een aantal bijlagen, een uiteenzetting gegeven van (de ontwikkelingen in) haar personeelsbeleid. Voorts is in die brief gemeld dat als onderdeel van eiseres' personeelsbeleid de dossiers van haar personeel na afronding van de interne ontslagprocedure zijn vernietigd.
In een gesprek tussen partijen op 10 november 1995 ten kantore van verweerder is door eiseres van de ontslagen personen per persoon een beknopt persoonsdossier overhandigd.
Verweerder heeft bij brief van 29 februari 1996 het voornemen geuit de instroombeschikkingen in te trekken. Eiseres is daarbij in de gelegenheid gesteld nogmaals haar zienswijze naar voren te brengen. Voorts is in die brief in overweging gegeven verklaringen van (ex-) collega's en leidinggevenden over te leggen, waaruit het problematisch functioneren van de ontslagen personen blijkt.
Bij brief van 5 maart 1996 heeft eiseres aangeboden met een aantal leidinggevenden ten kantore van verweerder antwoord te geven op eerder door verweerder gestelde vragen.
Tevens is verweerder schriftelijk op 23 april 1996 medegedeeld dat vanaf september 1995, in afwijking van eiseres' beleid ter zake, persoonsdossiers niet meer worden vernietigd na het afronden van de interne ontslagprocedure.
Eiseres heeft tenslotte eind maart 1996 ten kantore van verweerder een nader onderhoud gehad.
In het primaire besluit van 21 juni 1996 zijn door verweerder 23 instroombeschikkingen ingetrokken. Daartoe is gesteld dat eiseres niet met informatie heeft aangetoond dat daadwerkelijk sprake is geweest van onvermijdbare ontslagen. Zulks dient, aldus verweerder, voor eiseres' risico te komen, nu die informatie ingevolge de artikelen 97, eerste lid, jo 103 en 115, derde lid, van de Wet op het Voortgezet Onderwijs (hierna: de WVO) door eiseres beschikbaar had moeten worden gehouden c.q. gesteld.
Eiseres heeft hiertegen bij brief van 26 juli 1996, aangevuld bij brief van 27 augustus 1996, bezwaar gemaakt. Aangevoerd is zakelijk weergegeven dat op grond van de regelgeving niet de minister, maar het participatiefonds tot intrekking van de instroombeschikkingen bevoegd is. Mede gelet op verweerders beleid om de ontslagmeldingen slechts marginaal te toetsen, acht eiseres het in strijd met de rechtszekerheid haar na het nemen van de instroombeschikkingen te verplichten tot het verstrekken van nadere informatie over voornoemde ontslagen.
Voorts is aangevoerd dat uit de overgelegde c.q. mondeling gegeven informatie de onvermijdbaarheid van de ontslagen voldoende aannemelijk is geworden, waaraan de opschoning van de dossiers van de ontslagen personen niet afdoet.
Eiseres heeft voorts gesteld dat zij geen onjuiste of onvolledige informatie aan verweerder heeft overgelegd, zodat voor laatstgenoemde geen ruimte bestond de begunstigende instroombeschikkingen in te trekken. Overigens, aldus eiseres, is de intrekking onrechtmatig nu deze eerst ruim een jaar na de instroombeschikkingen is genomen.
Tenslotte acht eiseres die intrekking in strijd met het evenredigheidsbeginsel.
De Commissie voor de bezwaarschriften van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen heeft verweerder in haar advies van 22 april 1997 geadviseerd het bezwaarschrift gegrond te verklaren en het primaire besluit te herroepen.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van eiseres gedeeltelijk gegrond verklaard en de intrekking van 12 instroombeschikkingen herroepen. De intrekking van de overige 11 instroombeschikkingen is gehandhaafd. Daarbij heeft verweerder, naast hetgeen in het primaire besluit is overwogen, van belang geacht dat de intrekking ziet op instroombeschikkingen die zijn afgegeven op grond van eiseres' ontslagmeldingen waarbij tevens is verklaard dat er een inzichtelijke en controleerbare personeelsadministratie is gevoerd. Nu de persoonsdossiers van de ontslagen personeelsleden, bij de betrokken 11 personeelsleden zelfs vóór de effectuering van het ontslag, zijn vernietigd kan de onvermijdbaarheid van die ontslagen niet meer worden vastgesteld. Zulks dient, gelet op het onzorgvuldig handelen van eiseres, voor haar rekening te komen, aldus verweerder.
Eiseres heeft in beroep verwezen naar hetgeen zij in bezwaar heeft gesteld. In aansluiting daarop heeft eiseres aangevoerd dat, zo verweerder al de ruimte had tot het inwinnen van nadere informatie naar aanleiding van de ontslagmeldingen, zulks had dienen te geschieden voordat hij de instroombeschikkingen nam.
Voorts heeft eiseres de onzorgvuldigheid van het opschonen van de persoonsdossiers betwist. Eiseres wijst daarbij op de omstandigheid dat, conform haar beleid, eerst is opgeschoond nadat de instroombeschikkingen waren ontvangen en de betrokkenen hadden ingestemd met hun ontslag.
Voorts heeft eiseres gesteld dat beantwoording van de vraag of de ontslagen onvermijdbaar zijn niet afhangt van de informatie in die dossiers.
De rechtbank overweegt als volgt.
Voor zover in het onderhavige geding relevant regelen de onderstaande (wettelijke) bepalingen het volgende. Ingevolge artikel 96m, eerste lid van de WVO wordt het bedrag van de vergoeding waarop het bevoegd gezag van een school over een kalenderjaar aanspraak heeft door de minister vastgesteld op de som van de overeenkomstig het bepaalde in hoofdstuk III toegekende vergoedingen en beschikbaar gestelde bedragen. Op die vergoeding wordt ingevolge artikel 96p, tweede lid, van de WVO in mindering gebracht de ten laste van het Rijk komende kosten van ontslaguitkeringen ten behoeve van gewezen personeel, tenzij deze kosten worden veroorzaakt door omstandigheden, aangewezen bij algemene maatregel van bestuur. Ingevolge artikel 7 van het Formatiebesluit dagscholen m.b.o. (7 juli 1992, Staatsblad 402, hierna: het formatiebesluit) kan de minister onder door hem te stellen voorwaarden, in verband met de bijzondere omstandigheden die de school betreffen, aan het bevoegd gezag van een school een aanvullende vergoeding in de personeelskosten toekennen. Blijkens de toelichting hierop vindt dit artikel ook toepassing bij kosten van ontslag wegens ongeschiktheid (niet medisch). De door de minister te stellen voorwaarden zijn neergelegd in de uitvoeringspublicatie instroomtoets b.v.e.-sector en WOV-instellingen met ingang van 1 januari 1995 (hierna: de uitvoeringspublicatie). Hierin is vermeld dat een ontslagmelding wegens ongeschiktheid voor het vervullen van de functie geschiedt op een formulier conform de bijlage bij die uitvoeringspublicatie, waarbij een afschrift van de akte van ontslag is gevoegd. Namens de minister wordt door de hoofddirectie CFI getoetst of die melding een onvermijdbaar ontslag betreft. Bij wet van 9 maart 1995 "budgettering wachtgelden en instelling participatiefonds" (hierna: de wet van 9 maart 1995) is met ingang van 1 augustus 1995 artikel 98b aan de WVO toegevoegd. Dit artikel bepaalt in het eerste en tweede lid dat het bevoegd gezag van een school is aangesloten bij het participatiefonds en dat de school jaarlijks aan dat fonds een bijdrage voldoet in verband met de kosten van werkloosheidsuitkeringen. Tevens is bij voornoemde wet van 9 maart 1995 artikel 96p van de WVO vervallen en is artikel 96o van de WVO van overeenkomstige toepassing verklaard voor het m.b.o. In lid 3 van laatstgenoemd artikel is bepaald, dat op de vergoeding (bedoeld in artikel 96m van de WVO) in mindering worden gebracht de kosten van werkloosheidsuitkeringen ten behoeve van gewezen personeel, tenzij het participatiefonds, zoals bedoeld in artikel 98b van de WVO, heeft ingestemd met het ten laste van dat fonds brengen van de kosten van werkloosheidsuitkeringen. Naar aanleiding van de wet van 9 maart 1995 heeft de uitvoeringspublicatie met ingang van 1 augustus 1995 eveneens wijzigingen ondergaan (hierna: de gewijzigde uitvoeringspublicatie). Onder meer is daarin geregeld dat de ontslagmelding, vergezeld van een verklaring met betrekking tot de zogenoemde inspanningsverplichting, wordt getoetst door het participatiefonds en dat, bij instemming met het ontslag, de kosten ervan voor rekening van het participatiefonds komen.
Eiseres heeft allereerst gesteld dat met de inwerkingtreding op 1 augustus 1995 van de wet van 9 maart 1995 de bevoegdheid tot het nemen van instroombeschikkingen en daarmee ook de bevoegdheid tot intrekking ervan is overgegaan van de minister op het participatiefonds. Nu de intrekking dateert van na de inwerkingtreding van die wet, was mitsdien de minister daartoe niet bevoegd, aldus eiseres.
De instroombeschikkingen ter zake van de ontslagmeldingen zijn namens de minister genomen op grond van artikel 96p van de WVO, in samenhang met artikel 7 van het formatiebesluit en de uitvoeringspublicatie. De kosten van die ontslagen komen blijkens die regelgeving ten laste van het Rijk. Bij wet van 9 maart 1995 is vervolgens met ingang van 1 augustus 1995 de bevoegdheid tot het nemen van instroombeschikkingen overgegaan op het participatiefonds en komen de kosten van geaccordeerde ontslagmeldingen voor rekening van dat fonds. In de wet van 9 maart 1995 en de op grond daarvan gewijzigde WVO en uitvoeringspublicatie is niet voorzien in de bevoegdheid tot intrekking van instroombeschikkingen die v¢¢r 1 augustus 1995 door de minister zijn genomen.
Nu regel is dat de door de minister genomen instroombeschikkingen anders dan de instroombeschikkingen genomen door het participatiefonds ten laste komen van het Rijk, brengt een redelijke wetsuitleg naar het oordeel van de rechtbank met zich dat de minister, die op grond van voornoemde regelgeving bevoegd was tot het nemen van de instroombeschikkingen, tevens bevoegd blijft, op grond van de "actus contrarius" tot het intrekken van die beschikkingen.
Door eiseres is gesteld dat gelet op de tijdspanne tussen het nemen van de instroombeschikkingen en de intrekken ervan, die intrekking onrechtmatig is. De rechtbank overweegt dat uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt, dat vanaf 28 september 1995 tot aan de datum van het primaire besluit tussen partijen mondeling en schriftelijk intensief overleg is geweest over de ontslagmeldingen en een mogelijke intrekking van de instroombeschikkingen. Gelet hierop brengt de op zichzelf lange duur van de (voorbereiding van de) besluitvorming niet met zich dat de intrekking als onrechtmatig moet worden aangemerkt.
Eiseres heeft in de periode van februari tot en met juni 1995 25 ontslagmeldingen wegens ongeschiktheid gedaan. Ter zitting is hierover door verweerder opgemerkt dat het aantal meldingen binnen het relatief korte tijdsbestek van bijna een half jaar in zijn algemeenheid ongebruikelijk is.
Gelet hierop bestond naar het oordeel van de rechtbank voldoende grond tot een nader onderzoek over te gaan. Hieraan doet niet af het in de uitvoeringspublicatie vermelde gebruik van een ontslagformulier onder bijvoeging van (slechts) een afschrift van de ontslagakte, nu die procedure naar het oordeel van de rechtbank enkel ziet op de wijze waarop een ontslagmelding bij verweerder moet worden gedaan. Zulks blijkt ook uit het feit dat voornoemde procedure is opgenomen onder het kopje "de wijze van melden".
Ook het ter zitting door verweerder bevestigde beleid inzake de marginale toetsing van die ontslagmelding, zoals neergelegd in de uitvoeringspublicatie, staat een nader onderzoek niet in de weg. Uit elk beleid, en mitsdien ook vorengenoemd beleid, vloeit immers een inherente afwijkingsbevoegdheid voort indien sprake is van bijzondere omstandigheden.
Met verweerder is de rechtbank van oordeel, dat het aantal meldingen gerelateerd aan de periode waarin die zijn gedaan op zichzelf een bijzondere omstandigheid vormt die afwijking van het beleid rechtvaardigt.
De rechtbank overweegt voorts dat verweerders mededeling in de instroombeschikkingen dat de melding geen aanleiding vormt voor het instellen van een nader onderzoek niet met zich brengt dat voor verweerder in de onderhavige situatie, waarin achteraf wordt vastgesteld dat in een korte tijd een groot aantal meldingen is gedaan, geen ruimte meer bestaat tot het stellen van nadere vragen.
Het beroep van eiseres op de rechtszekerheid gaat dan ook niet op.
Verweerder heeft op basis van het onderzoek in het primaire besluit 23 instroombeschikkingen ingetrokken. In het bestreden besluit is de intrekking van 11 instroombeschikkingen gehandhaafd. De rechtbank verstaat het bestreden besluit aldus, dat de grondslag daarvoor is gelegen in het onzorgvuldig handelen van eiseres, in die zin dat zij ten onrechte persoonsdossiers heeft vernietigd waardoor verweerder niet meer in staat is de onvermijdbaarheid van de ontslagen te beoordelen.
De rechtbank overweegt in dit verband dat de instroombeschikkingen begunstigend zijn voor eiseres, nu daarmee de kosten van ontslag van haar personeelsleden voor rekening van het Rijk worden gebracht. Naar het oordeel van de rechtbank brengt het beginsel van rechtszekerheid met zich, dat op een eenmaal gegeven begunstigend besluit slechts om zeer dringende redenen mag worden teruggekomen. Uit dit beginsel vloeit voort, dat eiseres er op mag rekenen dat, behoudens uitzonderingen in geval van bedoelde dringende redenen, uitvoering wordt gegeven aan de instroombeschikkingen, in het bijzonder nu het ontslagmeldingen betreffen die conform de wettelijke bepalingen en de uitvoeringspublicatie zijn gemeld en door verweerder zijn goedgekeurd.
Verweerder heeft ter zitting bevestigd dat eiseres bij de ontslagmeldingen geen onjuiste informatie heeft verstrekt. Hiervan gaat de rechtbank dan ook uit.
De rechtbank is, anders dan verweerder stelt, voorts van oordeel dat geen uitdrukkelijke wettelijke bepaling eiseres verplicht ten behoeve van de toets van de ontslagmeldingen persoonsdossiers te bewaren en zonodig aan verweerder over te leggen. Met name kunnen daarvoor de artikelen 97 en 115 van de WVO geen grondslag bieden, nu die artikelen zien op het bijhouden en verstrekken van informatie ten behoeve van de controle van de boekhouding van een school, respectievelijk het verstrekken van informatie aan de inspectie van het voortgezet onderwijs. Ook artikel 103 van de WVO biedt de door verweerder gestelde wettelijke grondslag niet, nu dat artikel eiseres slechts in algemene zin verplicht tot het informeren van verweerder over zaken die de bekostiging van haar school aangaan.
Evenmin kan naar het oordeel van de rechtbank de verplichting tot het bewaren en overleggen van persoonsdossiers uit de uitvoeringspublicatie worden afgeleid. Hierin is, behoudens de mededeling dat de ontslagmelding geschiedt op een formulier onder bijvoeging van een afschrift van de ontslagakte, geen voorschrift opgenomen over het bewaren en desgevraagd overleggen van specifieke informatie aan verweerder.
Uit de stukken blijkt dat verweerder eerst bij brief van 26 oktober 1995 eiseres heeft verzocht de persoonsdossiers over te leggen. Gesteld noch gebleken is dat verweerder daaraan voorafgaand op enigerlei wijze aan eiseres bekend heeft gemaakt dat ten behoeve van het toetsen van de ontslagmeldingen de persoonsdossiers bewaard en zonodig overgelegd dienden te worden. De rechtbank wijst er daarbij op dat bij verweerder, zoals in verweer gesteld en ter zitting bevestigd, in juli 1995 naar aanleiding van het aantal ontslagmeldingen van eiseres twijfels rezen over die ontslagen. Desalniettemin heeft verweerder in juli 1995 nog een aanzienlijk aantal instroombeschikkingen genomen zonder eiseres daarbij in te lichten over de gerezen twijfel en zonder haar te verzoeken de persoonsdossiers te bewaren.
De rechtbank is uit de stukken en het verhandelde ter zitting voorts niet gebleken, dat het eiseres voor bovengenoemde brief van 26 oktober 1995 redelijkerwijs duidelijk had behoren te zijn dat ten behoeve van de toetsing van ontslagmeldingen de persoonsdossiers van ontslagen personeelsleden bewaard en zonodig overgelegd dienden te worden. De uitvoeringspublicatie regelt daarover niets, terwijl het daarin neergelegde beleid inzake de wijze van ontslagmelding en de marginale toetsing ervan evenmin een indicatie vormt voor de noodzaak of wenselijkheid van het bewaren van persoonsdossiers.
Ook de instroombeschikkingen zelf leverden een dergelijke indicatie niet op, nu daarin is geschreven dat de melding geen aanleiding vormt tot het instellen van een nader onderzoek.
Tenslotte acht de rechtbank van belang, dat ook op basis van de concrete afwikkeling van de ontslagen eiseres niet behoefde te vermoeden dat hierover problemen zouden ontstaan, waardoor het bewaren van de persoonsdossiers op zijn plaats zou zijn.
Ter zitting zijn door verweerder in algemene zin twijfels geuit omtrent de door eiseres gestelde reden de persoonsdossiers te vernietigen, te weten dat jaarlijks in de zomervakantie-periode de persoonsdossiers worden vernietigd van personeelsleden die na de vakantie niet meer op school zullen terugkeren en waarvan het ontslag definitief is. Afgezien van de omstandigheid dat die twijfel door verweerder niet is onderbouwd en mitsdien niet kan dienen als nadere toelichting c.q. aanvulling op zijn bestreden besluit, merkt de rechtbank op, dat eiseres genoegzaam aannemelijk heeft gemaakt dat die vernietiging voortvloeide uit een bestendig, op privacybelangen gestoeld, beleid ter zake.
Gelet hierop zijn, zoals onbetwist door eiseres gesteld, reeds voor het moment waarop verweerder voor het eerst naar eiseres zijn twijfels over de ontslagen heeft geuit, te weten bij brief van 28 september 1995, de dossiers van de 11 betrokken personeelsleden vernietigd.
Eiseres heeft voorts onbetwist gesteld dat zij na voornoemde brief van 26 oktober 1995 waarin om persoonsdossiers is verzocht, geen persoonsdossiers meer heeft opgeschoond. Tenslotte acht de rechtbank van belang dat geen persoonsdossiers zijn vernietigd voordat de instroombeschikkingen zijn genomen.
Gelet op het vorenstaande kan naar het oordeel van de rechtbank het vernietigen van de persoonsdossiers niet worden aangemerkt als een zeer dringende reden die intrekking van de instroombeschikkingen rechtvaardigde.
Voor zover verweerder heeft beoogd de intrekking (mede) te baseren op de omstandigheid dat zijns inziens uit de wel door eiseres overgelegde informatie de onvermijdbaarheid van de ontslagen niet is vast te stellen, overweegt de rechtbank het volgende.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat eiseres verweerder een aantal malen schriftelijk en mondeling heeft geïnformeerd over de reden waarom 25 personeelsleden binnen de termijn van bijna een half jaar zijn ontslagen, welke reden op zichzelf door verweerder niet is betwist. Voorts is door eiseres van de ontslagen personen per persoon een beknopt persoonsdossier overhandigd en is verweerder aangeboden met een aantal leidinggevenden van eiseres een toelichting te geven op die dossiers. Hieruit volgt, dat niet kan worden geoordeeld dat eiseres geen of slechts onvolledig medewerking heeft willen verlenen aan verweerders onderzoek.
De omstandigheid dat de verstrekte informatie naar verweerders oordeel onvoldoende is voor de vaststelling van de onvermijdbaarheid van de ontslagen, dient, gelet op vooromschreven beleid inzake de wijze van ontslagmelding, de marginale toetsing ervan en het feit dat eerst na het nemen van de instroombeschikkingen om nadere informatie is verzocht, voor zijn risico te komen en kan mitsdien niet aan de intrekking ten grondslag worden gelegd.
De rechtbank stelt op grond van het vorenstaande vast dat de motivering van verweerder om tot intrekking over te gaan, ondeugdelijk is.
Eiseres heeft in haar bezwaar en beroep tenslotte gesteld dat de intrekking leidt tot een aanzienlijke financiële last die zij, gelet op haar beperkt budget, niet kan dragen. Ter zitting is door verweerder opgemerkt dat eerst bij de tenuitvoerlegging van het bestreden besluit de financiële consequenties voor eiseres meegewogen zullen worden.
De rechtbank overweegt dat artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) verweerder verplicht reeds bij het nemen van een besluit en niet pas bij de uitvoering ervan, ook niet indien daarvoor nog nadere besluitvorming nodig is zich rekenschap te geven van de gevolgen die het besluit met zich brengt. Daarbij mogen in casu de nadelige financiële gevolgen voor eiseres niet onevenredig zijn in verhouding tot de met de intrekking te dienen doelen. Verweerder heeft mitsdien bij het nemen van het intrekkingsbesluit ten onrechte een evenredigheidstoets achterwege gelaten.
Gelet op het vorenstaande dient het beroep van eiseres gegrond te worden verklaard en moet het bestreden besluit wegens strijd met het motiveringsen evenredigheidsbeginsel, zoals neergelegd in de artikelen 7:12 en 3:4 van de Awb, worden vernietigd.
De rechtbank zal in het dictum verweerder opdragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen. De in het dictum op te nemen proceskostenveroordeling, begroot op basis van het Besluit proceskosten bestuursrecht, wordt daarbij redelijk geacht. Het door eiseres betaalde griffierecht dient haar te worden vergoed.
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen 8 weken na het onherroepelijk worden van deze uitspraak en met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar te nemen;
- gelast dat verweerder aan eiseres het betaalde griffierecht ten bedrage van f 420,-vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres ten bedrage van f 1.420,--;
Deze uitspraak is gedaan mrs. Janssen, Cooijmans en Woerdeman,
en uitgesproken in het openbaar door mr. Janssen,
in tegenwoordigheid van mr. Goossens als griffier, op 25 februari 1999
Tegen deze uitspraak kunnen partijen, alsmede iedere andere belanghebbende, hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, postbus 20019 te 2500 EA 's-Gravenhage. De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt zes weken en vangt aan op de dag na de dag waarop het afschrift van de uitspraak is verzonden.
Afschrift verzonden d.d.: jf