ECLI:NL:RBBRE:1997:AA7770

Rechtbank Breda

Datum uitspraak
22 oktober 1997
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
97/182 WET WOE
Instantie
Rechtbank Breda
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • M. Cooijmans
  • J. Goossens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen weigering vergoeding wettelijke rente na toekenning Ziektewet-uitkering

In deze zaak heeft eiseres, A, echtgenote van B, beroep ingesteld tegen een besluit van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) waarin de vergoeding van wettelijke rente werd geweigerd. Eiseres had eerder een uitkering op basis van de Ziektewet aangevraagd, maar het Lisv had haar niet-ontvankelijk verklaard in haar bezwaar tegen de weigering van de rentevergoeding. De rechtbank heeft op 22 oktober 1997 uitspraak gedaan. Eiseres had op 4 september 1996 beroep ingesteld tegen het primaire besluit van 13 augustus 1996, waarin het Lisv de vergoeding van wettelijke rente had geweigerd. De rechtbank oordeelde dat het Lisv ten onrechte had gesteld dat de vordering was verjaard. De verjaringstermijn was pas begonnen na de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep op 15 mei 1996, die het eerdere besluit had vernietigd. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond en vernietigde het bestreden besluit, waarbij het Lisv werd veroordeeld om de wettelijke rente te vergoeden vanaf 6 juni 1996. Tevens werd het Lisv veroordeeld in de proceskosten van eiseres en het betaalde griffierecht. De uitspraak is openbaar gedaan door mr. Cooijmans, met mr. Goossens als griffier.

Uitspraak

97/182 WET WOE
ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE BREDA Veertiende kamer
Uitgesproken d.d.: 22 oktober 1997
UITSPRAAK
in het geding tussen:
A, echtgenote van B, geboren [...] 1954, wonende te C, eiseres, mr. A.B.M. Pessers te Tilburg, gemachtigde,
en
het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv), uitvoeringsinstelling GAK, als rechtsopvolger van het bestuur van de Nieuwe Algemene Bedrijfsvereniging, gevestigd te Tilburg, verweerder.
1. Procesverloop:
Eiseres heeft bij op 4 september 1996 ontvangen beroepschrift beroep ingesteld bij deze rechtbank tegen verweerders primaire besluit van 13 augustus 1996, inhoudende een weigering tot vergoeding van wettelijke rente. Het beroepschrift is ter verdere behandeling als bezwaarschrift doorgezonden naar verweerder. Bij besluit van 3 januari 1997 (hierna: het bestreden besluit) heeft verweerder eiseres primair niet-ontvankelijk verklaard in haar bezwaar en subsidiair het bezwaar ongegrond verklaard.
Op 20 januari 1997 heeft eiseres beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Het beroep is behandeld ter zitting van 11 september 1997. Eiseres is in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde mr. A.B.M. Pessers. Verweerder is verschenen bij gemachtigde P.A.A. Soer.
2. Beoordeling:
Bij besluit van 2 mei 1988 heeft verweerder geweigerd eiseres met ingang van 27 juni 1987 een uitkering ingevolge de Ziektewet (hierna: ZW) toe te kennen. In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep (hierna: CRvB) bij uitspraak van 15 mei 1996 het besluit van 2 mei 1988 vernietigd.
Naar aanleiding van de uitspraak van de CRvB heeft eiseres verweerder bij brief van 6 juni 1996 verzocht om vergoeding van de samengestelde wettelijke rente over het ten onrechte niet uitgekeerde bedrag aan ZW-uitkering.
Bij brieven van 13 augustus 1996 heeft verweerder twee besluiten genomen. Bij een eerste besluit van die datum is besloten eiseres over de periode van 27 juni 1987 tot 25 mei 1988 alsnog een uitkering ingevolge de ZW toe te kennen. Bij het tweede, thans in geding zijnde, (primaire) besluit van 13 augustus 1996 is besloten tot weigering van vergoeding van wettelijke rente, primair omdat de vordering daartoe verjaard zou zijn, subsidiair omdat wettelijke rente niet eerder dan met ingang van 6 juni 1996 verschuldigd is, nu de aanzegging van de vordering tot vergoeding van wettelijke rente eerst per die datum is gedaan.
Bij het bestreden besluit zijn de bezwaren van eiseres tegen het besluit van 13 augustus 1996 primair niet-ontvankelijk verklaard en subsidiair ongegrond verklaard. Ter zake van de nietontvankelijkverklaring heeft verweerder overwogen dat het aan eiseres is te wijten dat haar bezwaren te laat bij verweerder zijn ingediend, doordat namens haar ten onrechte beroep is ingesteld bij deze rechtbank.
Eiseres heeft in beroep haar bezwaren gehandhaafd en nader toegelicht en voor wat betreft de niet-ontvankelijkverklaring door verweerder aangevoerd, dat onder het primaire besluit ten onrechte een bezwaarclausule is opgenomen in plaats van een beroepsclausule, alsmede dat de te late ontvangst door verweerder van het als bezwaarschrift te behandelen beroepschrift haar niet kan worden toegerekend.
De rechtbank overweegt het volgende.
Vooropgesteld wordt dat het onderhavige geschil omtrent een zuiver schadebesluit niet valt onder de geschillen die waren uitgesloten van de bezwaarschriftprocedure op grond van artikel IV, eerste lid, van de overgangswet Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), welke bepaling als uitzonderingsregel restrictief dient te worden ge´nterpreteerd. Dit betekent dat verweerder terecht een bezwaarclausule in het primaire besluit heeft opgenomen.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder eiseres ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard in haar bezwaren. Het primaire besluit is bij brief van 13 augustus 1996 aan eiseres kenbaar gemaakt. Het hiertegen ingediende beroepschrift is op 4 september 1996 door deze rechtbank ontvangen. Bij brief van 29 oktober 1996 heeft de rechtbank het beroepschrift ter behandeling als bezwaarschrift doorgezonden aan verweerder. Er is geen sprake van een van de in het derde lid van artikel 6:15 van de Awb genoemde situaties, waarin het tijdstip van indiening bij het onbevoegde orgaan bepalend is voor de vraag of het bezwaarschrift tijdig is ingediend. Er is evenwel niet voldaan aan het in het eerste lid van artikel 6:15 van de Awb gestelde vereiste dat het bezwaar- of beroepschrift zo spoedig mogelijk wordt doorgezonden aan het bevoegde orgaan, in dit geval van toepassing krachtens het tweede lid. Ingevolge door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: AbRS) en de CRvB gewezen uitspraken (zie bijvoorbeeld: AbRS 25 april 1996, Jurisprudentie Bestuursrecht (JB) 1996/156 alsmede 24 mei 1996, Nederlands Juristenblad, katern 1996, pagina 1255, nummer 47; CRvB 14 mei 1996, Administratiefrechtelijke Beslissingen (AB), kort 1996/586) betekent zo spoedig mogelijk doorzenden dat de datum van doorzending in beginsel moet zijn gelegen uiterlijk twee weken na de dag waarop het beroepschrift door de rechtbank werd ontvangen. Nu in dit geval niet is voldaan aan dat vereiste - terwijl in het geval wel daaraan zou zijn voldaan, wel sprake zou zijn geweest van tijdige indiening bij verweerder - brengt een redelijke toepassing van artikel 6:15 van de Awb met zich dat de verlate indiening bij verweerder niet voor rekening van eiseres komt. Hieraan doet niet af dat het beroepschrift tegen het primaire besluit is ingediend door de advocaat van eiseres. Naar het oordeel van de rechtbank leidt de aan deze gemachtigde toe te rekenen deskundigheid niet tot een andere toepassing van artikel 6:15 van de Awb. Hiervoor kan steun gevonden worden in voormelde uitspraak van de CRvB - waarvan de volledige tekst de rechtbank ambtshalve bekend is - waarin eveneens sprake is van een door een advocaat ingediend beroepschrift, bij de rechtbank te 'sHertogenbosch in plaats van de rechtbank te Roermond.
Hieruit volgt dat het beroep gegrond dient te worden verklaard.
Nu verweerder, in de vorm van een subsidiaire beslissing, het bestreden besluit voorts wel heeft heroverwogen op grondslag van de ingediende bezwaren, zal de rechtbank om redenen van proceseconomie het bestreden besluit ook voor het overige inhoudelijk beoordelen om te bezien of toepassing kan worden gegeven aan artikel 8:72, vierde lid, van de Awb. Daarbij is in aanmerking genomen, dat niet valt in te zien dat eiser en/of verweerder daardoor in hun processuele belangen worden geschaad, alsmede dat in het onderhavige geschil geen derde-belanghebbenden zijn betrokken.
Het primaire besluit van 13 augustus 1996 houdt in dat geen wettelijke rente wordt vergoed over de na te betalen brutoziekengelduitkering.
Naar het oordeel van de rechtbank kan dit besluit niet worden gedragen door verweerders beroep op verjaring. Anders dan verweerder stelt, is de verjaringstermijn niet aangevangen op 2 mei 1988, de datum van de vernietigde beslissing, doch eerst op 15 mei 1996, de datum van de uitspraak van de CRvB waarbij het besluit van 2 mei 1988 is vernietigd. Bij de beoordeling van eisers schadeverzoek diende verweerder aansluiting te zoeken bij het burgerlijke recht inzake schadevergoeding. Verweerder heeft aansluiting gezocht bij artikel 3:310, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW), dat kennelijk in de visie van verweerder krachtens overgangsrecht van (overeenkomstige) toepassing is. Vervolgens heeft verweerder op basis daarvan geconcludeerd dat de schadevordering is verjaard.
Naar het oordeel van de rechtbank kan dit standpunt in elk geval voor de hier in geding zijnde periode niet als juist worden aanvaard. Onder verwijzing naar de overwegingen van de Hoge Raad in zijn arrest van 28 oktober 1994, gepubliceerd in Nederlandse Jurisprudentie 1995, nummer 139, oordeelt de rechtbank dat de verjaringstermijn in het onderhavige geval eerst is aangevangen nadat de administratiefrechtelijke rechtsgang is beëindigd met vernietiging van het bestreden besluit. Voor de Hoge Raad is - bij de toepassing van een bijzondere verjaringsregeling - doorslaggevend geweest, dat de burgerlijke rechter een vordering tot schadevergoeding, gebaseerd op onrechtmatigheid van een beschikking waartegen een administratieve rechtsgang openstond, in beginsel slechts kan toewijzen indien en nadat die rechtsgang is gevolgd en daarbij is beslist dat de beschikking onrechtmatig is. Deze gedachtegang leidt de rechtbank tot voormeld oordeel. Een andere visie zou de consequentie hebben dat bij elk bezwaar c.q. beroep waarbij een schade-element kan optreden, de betrokkene ter behoud van zijn mogelijkheden schadevergoeding te verkrijgen gehouden zou zijn daartoe maatregelen te treffen, bijvoorbeeld door het treffen van rechtsmaatregelen c.q. door het stuiten van een verjaringstermijn. Hierbij gaat de rechtbank er van uit, dat het instellen van bezwaar c.q. beroep niet is aan te merken als een daad van rechtsvervolging in de zin van artikel 3:316, eerste lid, van het BW, waardoor de verjaring zou worden gestuit, nu het bezwaar c.q. beroep niet is gericht op het verkrijgen van schadevergoeding. Eerst onder de werking van de Awb is voor gevallen als de onderhavige de mogelijkheid van een schadeverzoek op de voet van artikel 8:73 van de Awb ontstaan en de mogelijkheid - zoals in dit geval is gevolgd - een schadebesluit aan te vragen. Deze mogelijkheden hebben tot gevolg dat vorenbedoelde overwegingen van de Hoge Raad niet meer onverkort opgaan. Voor het standpunt dat de verjaringstermijn eerst aanvangt nadat de administratiefrechtelijke rechtsgang is doorlopen, blijft evenwel pleiten dat betrokkenen dan niet worden gedwongen in een eerder stadium maatregelen te nemen ter voorkoming van verjaring. In dit geding kan zulks evenwel buiten verdere beschouwing blijven, nu hier geen sprake van kan zijn dat door vorenbedoelde mogelijkheden sinds het ontstaan daarvan inmiddels een (verjarings)termijn van vijf jaren is verstreken.
Hieruit volgt dat de vordering van eiseres tot schadevergoeding ten tijde van het nemen van het primaire besluit nog niet was verjaard.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder voorts overwogen dat krachtens overgangsrecht artikel 1286 van het BW-oud van toepassing is, zodat wettelijke rente eerst verschuldigd kan zijn na een schriftelijke aanmaning, in dit geval (voor het eerst) bij brief van 6 juni 1996, zodat niet eerder dan met ingang van die datum wettelijke rente is verschuldigd.
De rechtbank acht dit uitgangspunt juist en verwijst in dit kader naar de jurisprudentie van de CRvB (uitspraken van 28 maart 1996, JB 96/116, van 18 juni 1996, AB 1997/97 en van 28 juni 1996, Rechtspraak Sociale Verzekering 1997/15).
Het betoog van eiseres dat verweerder door steeds in de diverse gevoerde procedures een afwijzend standpunt in te nemen, telkens een onrechtmatige daad heeft gepleegd, waarbij opnieuw bezien had moeten worden of vanaf de desbetreffende datum wettelijke rente had moeten worden betaald, kan niet als juist worden aanvaard. In het bijzonder biedt noch de wet noch enig ongeschreven rechtsbeginsel een aanknopingspunt voor de juistheid van de stelling van eiseres dat elk verzoek om uitkering een verzoek tot volledige schadevergoeding inhoudt. Evenmin kan als juist worden aanvaard het betoog van eiseres dat er voor verweerder een natuurlijke verbintenis tot schadevergoeding wegens rentederving is ontstaan, waarbij onrechtmatig is te achten dat verweerder weigert deze om te zetten in een afdwingbare, civiele verbintenis. Juist voornoemde toepasselijkheid van artikel 1286 van het BW-oud leidt tot de conclusie dat de wettelijke rente niet eerder is verschuldigd dan de datum waarop eiseres het initiatief tot aanzegging c.q. invordering hiervan heeft genomen.
Op geen enkele wijze is aannemelijk geworden dat eiseres eerder dan bij brief van 6 juni 1996 verweerder heeft verzocht de door haar geleden schade, bestaande in wettelijke rente, te vergoeden.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder dan ook terecht in het primaire besluit overwogen, dat de wettelijke rente eerst vanaf 6 juni 1996 verschuldigd kan zijn. Er zijn vervolgens geen feiten of omstandigheden gesteld of gebleken die aan toewijzing van het verzoek tot rentevergoeding in de weg staan over de na te betalen uitkering vanaf 6 juni 1996. In zoverre zijn het primaire besluit en het thans bestreden besluit niet deugdelijk gemotiveerd, nu daarbij rentevergoeding geheel is geweigerd. Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank geen beletselen dienaangaande zelf in de zaak te voorzien door met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb te bepalen dat vanaf die datum wettelijke rente dient te worden vergoed.
Gelet op de gegrondverklaring van het beroep dient verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht te vergoeden. Voorts acht de rechtbank de navolgende proceskostenveroordeling op basis van het Besluit proceskosten bestuursrecht redelijk.
3. Beslissing:
De rechtbank:
verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
herroept het primaire besluit van 13 augustus 1996 waarbij is beslist op de aanvraag van eiseres tot vergoeding van schade;
beslist dat het Lisv aan eiseres de wettelijke rente vergoedt over de nabetaalde c.q. na te betalen bruto-uitkering krachtens de ZW, zulks met ingang van 6 juni 1996 tot de dag waarop die uitkering is voldaan;
veroordeelt het Lisv in de proceskosten van eiseres van f 1.420,-;
gelast het Lisv aan eiseres het betaalde griffierecht van f 50,-te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan en uitgesproken in het openbaar door mr. Cooijmans, in tegenwoordigheid van mr. Goossens als griffier, op 22 oktober 1997. Tegen deze uitspraak kunnen partijen, alsmede iedere andere belanghebbende, hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep, postbus 16002 te 3500 DA Utrecht. De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt zes weken en vangt aan op de dag na de dag waarop het afschrift van de uitspraak is verzonden.
Afschrift verzonden d.d.: mt