ECLI:NL:RBASS:2011:BU9338

Rechtbank Assen

Datum uitspraak
26 april 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
303238 cv - EXPL 10-8283
Instantie
Rechtbank Assen
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van reiskostenvergoeding in het kader van CAO voor het Natuursteenbedrijf

In deze zaak vordert de werknemer, die in dienst is bij de werkgever, een hogere reiskostenvergoeding voor zijn woon-werkverkeer dan hij momenteel ontvangt. De werknemer stelt dat hij vanaf 2006 een te lage vergoeding heeft gekregen, die niet in overeenstemming is met de bepalingen van de toepasselijke CAO voor het Natuursteenbedrijf. De werkgever heeft echter een lagere vergoeding betaald dan de CAO voorschrijft voor werknemers die gebruik maken van een eigen vervoermiddel, maar deze vergoeding is hoger dan die voor werknemers die met het openbaar vervoer reizen.

De kantonrechter heeft vastgesteld dat de werkgever de werknemer de vrijheid heeft gegeven om zelf te kiezen hoe hij naar zijn werk reist, en dat de werknemer niet heeft aangetoond dat hij verplicht was om met eigen vervoer te reizen. De kantonrechter overweegt dat de CAO alleen van toepassing is als de werkgever van mening is dat de werknemer gebruik moet maken van een eigen vervoermiddel. Aangezien de werkgever de werknemer niet heeft verplicht om met eigen vervoer te reizen, kan de werknemer geen aanspraak maken op de hogere vergoeding die in de CAO is vastgelegd.

De kantonrechter wijst de vordering van de werknemer af en veroordeelt hem in de proceskosten. De beslissing is genomen op 26 april 2011, na een procedure die onder andere een tussenvonnis en een comparitie omvatte. De kantonrechter concludeert dat de werkgever niet in strijd heeft gehandeld met de CAO en dat de vordering van de werknemer niet kan worden toegewezen.

Uitspraak

RECHTBANK ASSEN
Sector kanton
Locatie Assen
zaak-/rolnummer: 303238 \ CV EXPL 10-8283
vonnis van de kantonrechter van 26 april 2011
in de zaak van
[Werknemer],
die woont te [adres],
eiser,
gemachtigde: FNV Bouw,
tegen
[Werkgever],
gevestigd en kantoorhoudende te [adres],
gedaagde,
gemachtigde: mr. B. Veenema.
Partijen worden hierna [werknemer] en [werkgever] genoemd.
De procedure
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 18 januari 2011;
- het proces-verbaal van comparitie van 28 maart 2011.
Ten slotte is vonnis bepaald op heden.
De vaststaande feiten
De kantonrechter gaat uit van de volgende feiten, die vaststaan omdat ze niet of niet voldoende zijn betwist en/of blijken uit de in zoverre onweersproken gelaten inhoud van de overgelegde producties.
[werknemer] is op 13 februari 2006 bij [werkgever] in dienst getreden in de functie van medewerker bedrijfsbureau. Op de arbeidsovereenkomst is van toepassing de algemeen verbindend verklaarde CAO voor het Natuursteenbedrijf.
Artikel 39A onder 1 van deze CAO luidt, voor zover van belang:
Wanneer naar het oordeel van de werkgever de werknemer gebruik moet maken van een eigen vervoermiddel voor woon-werkverkeer of tijdens en ten behoeve van de uitvoering van de werkzaamheden, ontvangt de werknemer daarvoor een vergoeding.
Artikel 39A onder 3 van de CAO luidt, voor zover van belang:
Wanneer de werkgever van mening is dat de werknemer gebruik moet maken van het openbaar vervoer, komen de reiskosten voor rekening van de werkgever (op basis van tweede of daarmee gelijk te stellen klasse).
[werknemer] reist met zijn eigen auto van en naar zijn werk. Ten behoeve van zijn werk hoeft hij niet te reizen.
[werkgever] is met [werknemer] een reiskostenvergoeding voor woon-werkverkeer overeengekomen die lager is dan de vergoeding waar een werknemer recht op heeft als hij naar het oordeel van zijn werkgever gebruik moet maken van een eigen vervoermiddel voor woon-werkverkeer.
De vordering en het verweer
[werknemer] vordert, verkort weergegeven, veroordeling van [werkgever] tot betaling van € 13.966,40 vermeerderd met rente en kosten en doorbetaling van een bruto reiskostenvergoeding van € 256,80 per 4 weken vanaf 11 oktober 2010. Daartoe stelt [werknemer], samengevat weergegeven, dat het hem is gebleken dat hij vanaf 2006 een te lage vergoeding voor zijn reiskosten heeft ontvangen. Volgens [werknemer] heeft [werkgever] stelselmatig een lagere kilometer vergoeding betaald dan waar hij op grond van de toepasselijke CAO recht op heeft.
Het verweer van [werkgever] strekt tot niet-ontvankelijkheid van [werknemer], althans afwijzing van zijn vordering en veroordeling van [werknemer] in de kosten van deze procedure. Daartoe voert [werkgever] aan, samengevat weergegeven, dat de vergoeding waarop [werknemer] aanspraak maakt alleen toekomt aan een werknemer die van zijn werkgever gebruik van een eigen vervoermiddel moet maken en niet voor een werknemer die er zelf voor kiest om met eigen vervoer naar het werk te reizen. [werkgever] stelt dat bij indiensttreding de afspraak is gemaakt dat [werknemer] naar haar oordeel geen gebruik hoeft te maken van eigen vervoer en dat zij [werknemer] ook niet wilde opleggen om met het openbaar vervoer te reizen, hoewel dit voor haar wel het meest voordelig was en is. Volgens [werkgever] is ten gunste van [werknemer] afgeweken van de CAO omdat hij een kilometervergoeding krijgt die hoger is dan de vergoeding voor een busabonnement.
De beoordeling
Het gaat in deze zaak, samengevat weergegeven met het oog op een doelmatige bespreking, om het volgende. Tussen partijen bestaat een arbeidsovereenkomst waarop een CAO van toepassing is. Die CAO regelt onder meer op welke vergoeding een werknemer recht heeft als hij naar het oordeel van zijn werkgever gebruik moet maken van een eigen vervoermiddel, of wanneer een werknemer van zijn werkgever van het openbaar vervoer gebruik moet maken. [werknemer] stelt dat hij op grond van deze bepalingen recht heeft op een hogere reiskostenvergoeding dan de vergoeding die hij feitelijk heeft ontvangen.
De kantonrechter stelt bij beantwoording van de vraag of [werknemer] recht heeft op die hogere vergoeding voorop dat uit de door partijen over en weer betrokken stellingen volgt dat [werkgever] aan [werknemer] een reiskostenvergoeding heeft betaald en betaalt die lager is dan de vergoeding die op grond van de toepasselijke CAO aan een werknemer toekomt die gebruik moet maken van een eigen vervoermiddel voor woon-werkverkeer. Uit de door partijen betrokken stellingen volgt verder dat de vergoeding die [werkgever] aan [werknemer] betaalt hoger is dan de vergoeding die op grond van de toepasselijke CAO aan een werknemer toekomt die gebruik moet maken van het openbaar vervoer.
Verder neemt de kantonrechter in overweging dat door [werknemer] niet is gesteld dat hij van [werkgever] van een eigen vervoermiddel gebruik moet maken. Uit het - op dit punt ook niet weersproken - verweer van [werkgever] volgt bovendien het tegendeel. Uit de door [werkgever] betrokken stellingen volgt dat zij haar werknemers de vrijheid geeft om zelf te kiezen hoe zij willen reizen, met eigen of openbaar vervoer. Het is daarom de vraag of, gegeven die vrijheid, aan [werknemer] een beroep toekomt op de CAO die van een andere situatie uitgaat.
Dat is naar het oordeel van de kantonrechter niet het geval wanneer - zoals bij [werknemer] - een vergoeding wordt toegekend die voor de werknemer gunstig uitpakt. [werkgever] had er immers voor kunnen kiezen [werknemer] met het openbaar vervoer te laten reizen, zodat zij eenlagere vergoeding aan hem schuldig was dan de vergoeding die zij feitelijk heeft betaald en betaalt. In zoverre heeft [werkgever] dan ook niet in strijd gehandeld met de toepasselijke CAO en rust de vordering van [werknemer] niet op een grondslag die die vordering kan dragen.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de vordering van [werknemer] moet worden afgewezen.
De kantonrechter zal [werknemer] als de in het ongelijk te stellen partij veroordelen in de op de gebruikelijke wijze te begroten kosten van deze procedure.
De beslissing
De kantonrechter
wijst de vordering van [werknemer] af,
veroordeelt [werknemer] tot betaling van de proceskosten, tot deze uitspraak aan de zijde van [werkgever] begroot op € 600,00 aan salaris gemachtigde,
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door de kantonrechter mr. B.R. Tromp en in het openbaar uitgesproken op 26 april 2011.
typ/conc: 216/BRT
coll: