RECHTBANK LEEUWARDEN
Sector Bestuursrecht
Uitspraak van de enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken van
25 oktober 2011
[eiser], wonende te Leeuwarden, eiser,
de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, verweerder.
Bij besluit van 24 december 2010 heeft verweerder de bezwaren van eiser tegen het besluit van 6 november 2010 (Bericht Terugbetalen 2010) ongegrond verklaard en laatstgenoemd besluit gehandhaafd. Voornoemd besluit houdt in dat met ingang van 1 januari 2011 eisers draagkracht opnieuw is vastgesteld en dat is berekend dat eiser € 110,13 per maand kan betalen.
Eiser heeft bij brief van 28 december 2010 tegen dit besluit bij de rechtbank beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken alsmede een verweerschrift ingezonden. Eiser heeft hiervan een afschrift ontvangen.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank op 16 maart 2011 en 24 augustus 2011, alwaar eiser in persoon is verschenen. Ter zitting van 24 augustus 2011 was tevens aanwezig [de heer] van Bureau Zelfstandigen Fryslân, daartoe opgeroepen door de rechtbank. Voor verweerder is beide keren verschenen mr. G.J.M. Naber.
II. Motivering
Feiten en omstandigheden
Bij Bericht Terugbetalen 2008 van 6 november 2008 is aan eiser medegedeeld dat zijn inkomen over 2007 bij de Belastingdienst is opgevraagd en dat het belastbaar loon in 2007
€ 9.727,-- was. Eisers draagkracht is met ingang van 1 januari 2009 opnieuw vastgesteld en berekend is dat eiser € 0,-- per maand kan betalen.
Bij Bericht Terugbetalen 2009 van 6 december 2009 is aan eiser medegedeeld dat zijn inkomen over 2008 bij de Belastingdienst is opgevraagd en dat zijn verzamelinkomen in 2008 € 3.989,-- was. Eisers draagkracht is met ingang van 1 januari 2010 opnieuw vastgesteld en berekend is dat eiser € 0,-- per maand kan betalen.
Bij Bericht Terugbetalen 2010 van 6 november 2010 is aan eiser medegedeeld dat zijn inkomen over 2009 bij de Belastingdienst is opgevraagd en dat zijn verzamelinkomen in 2009 € 19.965,-- was. Eisers draagkracht is met ingang van 1 januari 2011 opnieuw vastgesteld en berekend is dat eiser € 110,13 per maand kan betalen.
Tegen dit besluit heeft eiser op 8 november 2010 bezwaar gemaakt.
Bij het thans bestreden besluit is het bezwaar ongegrond verklaard.
Op 22 februari 2011 heeft eiser bij verweerder het formulier “verzoek verlagen maand¬bedrag studieschuld 2011” ingediend en een kopie daarvan aan de rechtbank gezonden.
Bij brief van 1 maart 2011 heeft eiser verscheidene uitkeringsspecificaties Wet Werk en Bijstand van de gemeente Leeuwarden overgelegd.
Bij brief van 11 april 2011 heeft eiser een brief gedateerd 1 maart 2011 van Bureau Zelfstandigen Fryslân overgelegd evenals een door dit bureau opgesteld overzicht jaaropgaven.
Toepasselijke regelgeving
In artikel 10a.8, eerste lid, van de Wet Studiefinanciering 2000 (hierna: Wsf 2000) is, voor zover hier van belang, bepaald dat de maatstaf voor de vaststelling van de draagkracht van de debiteur uit inkomen is zijn toetsingsinkomen in het tweede jaar voorafgaand aan het jaar waarvoor de draagkracht wordt vastgesteld.
In het tweede tot en met zesde lid is neergelegd hoe de draagkracht wordt berekend.
In lid 7 is bepaald dat de draagkracht van een debiteur met een toetsingsinkomen lager dan een jaarlijks bij ministeriële regeling vast te stellen minimumbedrag, op nihil wordt bepaald.
In artikel 11.5. is de hardheidsclausule neergelegd. De hardheidsclausule houdt in dat de minister voor bepaalde gevallen de wet buiten toepassing kan laten of daarvan kan afwijken voor zover toepassing, gelet op het belang dat deze wet beoogt te beschermen, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
De rechtbank ziet zich gesteld voor de vraag of verweerder terecht en op goede gronden, onder vaststelling van eisers draagkracht met ingang van 1 januari 2011, heeft berekend dat eiser € 110,13 per maand kan betalen ter aflossing van zijn studieschuld.
Eiser heeft primair aangevoerd dat hij kwijtschelding van zijn gehele studieschuld wenst. Ter onderbouwing hiervan heeft eiser aangevoerd dat hem destijds is beloofd dat de schuld na 15 jaar zou worden kwijtgescholden, dat het inmiddels 15 jaar geleden is dat hij deze studie¬schuld heeft opgebouwd en dat hij vanwege onvoldoende inkomsten nog steeds niet aan afbetaling van die studieschuld is toegekomen.
Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat deze 15 jaarstermijn eerst begint te lopen twee jaar na de 1e januari van het jaar dat volgt op het jaar waarin de studie is beëindigd. In eisers geval is die termijn nog niet beëindigd. Eiser heeft dit niet verder bestreden.
Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat niet langer in geding is dat verweerder terecht is overgegaan tot het berekenen van eisers draagkracht voor het jaar 2011.
De rechtbank stelt vervolgens vast dat, gelet op het bepaalde in artikel 10a.8, eerste lid, van de Wsf 2000, de draagkracht van eiser in 2011 wordt berekend aan de hand van het toetsingsinkomen van eiser in 2009.
Niet in geschil is dat eisers verzamelinkomen volgens opgave van de Belastingdienst in 2009 € 19.965,-- was. Evenmin is in geschil dat dit bedrag aanzienlijk hoger is dan het verzamel¬inkomen van eiser in de voorgaande jaren, te weten respectievelijk € 9.727,-- in 2007 en € 3.989,-- in 2008.
Voorts stelt de rechtbank vast, nu eiser dit niet heeft bestreden, dat de berekening van verweerder dat eiser bij een verzamelinkomen van € 19.965,-- geacht moet worden € 110,13 per maand te kunnen aflossen aan zijn studieschuld, op zichzelf juist is.
In geding is derhalve uitsluitend of verweerder terecht en op goede gronden heeft kunnen bepalen dat eiser, gelet op zijn inkomen in 2009, € 110,13 per maand dient af te lossen op zijn studieschuld.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat het bezwaar terecht ongegrond is verklaard nu eiser in bezwaar de hoogte van het door verweerder bij de berekening van eisers draagkracht gebruikte verzamelinkomen niet heeft bestreden, maar slechts aandacht heeft gevraagd voor de hoogte van zijn besteedbaar inkomen.
Eiser heeft in beroep aangevoerd dat verweerder eraan voorbij gaat dat hij in de afgelopen jaren geen enkel verschil in netto besteedbaar inkomen heeft gehad en het hem, gelet op de hoogte van dat inkomen, onmogelijk is om met terugbetalen van zijn studieschuld te beginnen.
De rechtbank overweegt als volgt.
In haar uitspraak van 26 januari 2007 (LJN: AZ7468) heeft de Centrale Raad van Beroep (hierna: de Raad) overwogen dat verweerder voor de vaststelling van de draagkracht weliswaar gebonden is aan het door de Belastingdienst opgegeven verzamelinkomen voor het betreffende jaar, doch dat dit onverlet laat dat verweerder gebruik kan maken van de hardheidsclausule voor zover toepassing van de wet, gelet op het belang dat de wet beoogt te beschermen, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
Naar aanleiding van deze uitspraak heeft verweerder beleid ontwikkeld inhoudende dat in gevallen waarin de juistheid van de door de Belastingdienst verstrekte gegevens wordt be¬streden, en mits is voldaan aan een aantal cumulatieve voorwaarden, de hardheidsclausule wordt toegepast (onder meer de Raad in de uitspraken van 16 oktober 2009 (LJN: BK0751), 8 januari 2010 (LJN: BK8775) en 21 mei 2010 (LJN: BM5549)). In het onderhavige geval stelt verweerder zich op het standpunt dat dit beleid niet van toepassing is, nu de juist¬heid van de door de Belastingdienst verstrekte gegevens door eiser niet wordt bestreden.
Naar het oordeel van de rechtbank stelt verweerder zich ten onrechte op dit standpunt. Eisers standpunt, hoewel niet altijd even duidelijk verwoord, is dat het verzamel¬¬inkomen volgens opgave van de Belastingdienst niet overeenkomt met het inkomen dat hij in 2009 daadwerkelijk heeft genoten. Eiser stelt dat hij in 2009, net als in voorgaande jaren, een inkomen heeft genoten op het niveau van een bijstandsuitkering, ongeveer € 850,-- netto per maand. Dit kan naar het oordeel van de rechtbank bezwaarlijk anders worden begrepen dan dat eiser stelt dat het inkomen volgens opgave van de Belastingdienst niet juist is.
Wat hier van zij, de rechtbank overweegt dat ook los van bovengenoemd beleid de hard¬heids¬clausule een rol kan spelen, indien sprake is van een situatie waar strikte toepassing van de wet zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
De rechtbank zal dan ook beoordelen of in eisers geval sprake is van zo’n situatie.
Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft eiser allereerst zijn uitkeringsspecificaties over 2009 overgelegd en voorts verwezen naar de door hem overgelegde brief met bijbehorend overzicht van [de heer] van Bureau Zelfstandigen Fryslân (hierna: BZF) van 1 maart 2011. Uit deze brief volgt dat eiser van 1 september 2007 tot en met 31 augustus 2009 een uitkering op grond van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen (hierna: Bbz) heeft ontvangen, welke in het jaar dat eiser de uitkering krijgt wordt verstrekt in de vorm van een renteloze lening. In het daaropvolgende jaar wordt een nadere beslissing genomen waarbij eventuele inkomsten uit eisers eigen bedrijf worden verrekend met de bijstand. De Bbz-uitkering wordt als inkomen toegerekend aan het jaar waarin de nadere beslissing is genomen. In de brief wordt vermeld dat dit als consequentie kan hebben dat eiser op papier een hoger inkomen heeft genoten dan in feite het geval was.
Ter zitting heeft [de heer] desgevraagd bevestigd dat de beslissing om de renteloze lening om niet te verstrekken (om reden dat het eventueel genoten inkomen uit het eigen bedrijf de bijstandsnorm niet overschrijdt) wordt vastgesteld in het jaar volgend op het jaar waarin de renteloze lening is verstrekt.
De rechtbank wijst er op dat ook in de Kluwer Belastinggids wordt gewezen op dit ongunstige effect van de Bbz: “Als na afloop van het jaar blijkt dat het overige inkomen lager is geweest dan de geldende norm, dan wordt de lening kwijtgescholden. In de praktijk wordt de bijstandsuitkering dan belast in het jaar van kwijtschelding. Voor de hoogte van inkomensafhankelijke aftrekposten of toeslagen kan dit ongunstig zijn omdat het inkomen dan wordt toegerekend aan een jaar waarin u het niet hebt ontvangen.”
Naar het oordeel van de rechtbank had verweerder niet voorbij mogen gaan aan de stelling van eiser dat zijn verzamelinkomen over 2009 hierdoor een vertekend beeld geeft van de door hem genoten inkomsten. Het beroep van eiser ziet er niet op dat hij in een situatie verkeert waarbij een groot deel van het door hem daadwerkelijk ontvangen inkomen opgaat aan allerlei betalingsverplichtingen zodat slechts weinig vrij besteedbaar inkomen resteert, maar ziet op de situatie dat hij daadwerkelijk en feitelijk minder inkomen ontvangt dan het verzamelinkomen volgens opgave van de Belastingdienst doet vermoeden.
Door te stellen dat eiser slechts aandacht heeft gevraagd voor de hoogte van zijn besteedbaar inkomen miskent verweerder naar het oordeel van de rechtbank dat eiser ten gevolge van deze door het BZF en de Belastingdienst gehanteerde systematiek, ten onrechte op papier een inkomen geniet dat ongeveer twee keer zo hoog is als het daadwerkelijk door hem genoten inkomen.
Nu verweerder de stelling van eiser dat zijn inkomen in 2009 het bijstandsniveau niet heeft overschreden voor het overige niet heeft bestreden, is daarmee naar het oordeel van de rechtbank komen vast te staan dat eiser in het jaar 2009 een inkomen heeft verworven dat aanleiding geeft tot de vaststelling van eisers draagkracht op nihil.
Gelet op het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder in het onderhavige geval in redelijkheid niet heeft kunnen afzien van toepassing van de hardheidsclausule, nu strikte toepassing van de wet in eisers geval leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard.
Het beroep is, gelet op het voorgaande, gegrond.
Nu, gelet op het voorgaande naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid nog maar één beslissing mogelijk is, ziet de rechtbank aanleiding om, met toepassing van het bepaalde in artikel 8:72, vierde lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), zelf in de zaak te voorzien.
Voorts ziet de rechtbank aanleiding verweerder op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten, die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken en welke kosten worden begroot op € 25,80 zijnde de reiskosten voor het verschijnen ter zitting op 16 maart 2011.
Tevens ziet de rechtbank aanleiding om te bepalen dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht ten bedrage van € 41,-- dient te vergoeden.
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat deze uitspraak, inhoudende dat eisers draagkracht voor 2009 wordt bepaald op nihil, in de plaats komt van het vernietigde besluit;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 25,80 en bepaalt dat verweerder deze kosten alsmede het door eiser betaalde griffierecht van € 41,- aan hem dient te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.M.M. Oostdam, rechter, bijgestaan door A.P. Kuiters, griffier.
A.P. Kuiters mr. C.M.M. Oostdam
In het openbaar uitgesproken op 25 oktober 2011.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen, alsmede iedere andere belanghebbende, hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht. Het hoger beroep dient ingesteld te worden door het indienen van een beroepschrift bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002 te 3500 DA Utrecht binnen zes weken onmiddellijk liggend na de dag van verzending van de uitspraak.