RECHTBANK ASSEN
Sector Civiel
Zaaknummer 85297
Beschikking d.d. 31 maart 2011
Beschikking van de meervoudige kamer in de zaak van:
[verzoeker], geboren op [geboortedatum],
verblijvende in het psychiatrisch ziekenhuis Lentis te Zuidlaren,
Postbus 128, 9470 AC Zuidlaren,
hierna te noemen verzoeker, bijgestaan door zijn raadsman mr. B.H. Werink,
de geneesheer-directeur van het psychiatrisch ziekenhuis Lentis te Zuidlaren, Postbus 128, 9470 AC Zuidlaren, verweerder.
Het ontstaan en de loop van het geding
Verzoeker, verblijvende op grond van een rechterlijke machtiging, verleend in het kader van de Wet Bopz, in het psychiatrisch ziekenhuis Lentis te Zuidlaren, heeft een klacht ingediend bij de klachtencommissie Lentis/UCP tegen het feit dat hij van 5 december 2010 tot en met 22 december 2010 door Lentis -Forint in een gesloten kamerprogramma is geplaatst. Bij beslissing van 20 januari 2011 heeft de commissie deze klacht ongegrond verklaard.
Mr. B.H. Werink heeft op 1 maart 2011, namens verzoeker, een verzoekschrift ingediend waarin op grond van artikel 41a van de Wet Bopz wordt verzocht de klacht van verzoeker gegrond te verklaren en hem een schadevergoeding tot te kennen, ten laste van Lentis-Forint, van €50,- voor elke dag waarin het gesloten kamerprogramma ten onrechte op hem is toegepast. Daarbij is onder meer de uitspraak van de klachtencommissie van 12 januari 2011 overgelegd.
De rechtbank heeft de zaak behandeld ter terechtzitting van 21 maart 2011.
Ter zitting zijn verschenen verzoeker, bijgestaan door zijn raadsman mr. B.H. Werink. Namens verweerder zijn verschenen de heer G.J.R. Mensink, psychiater, en de heer
H.J. Beintema, psychiater en waarnemend geneesheer-directeur.
Ter zitting is door de raadsman van verzoeker een pleitnota overgelegd.
De gronden van de beslissing
Allereerst stelt de rechtbank vast dat partijen het erover eens zijn dat het gesloten kamerprogramma van verzoeker gedurende de periode van 5 december 2010 tot 10 december 2010 onder de middelen en maatregelen, als bedoeld in artikel 39, lid 1 Wet Bopz valt en dat het gesloten kamerprogramma dat gedurende 10 december 2010 tot 22 december 2010 aan verzoeker is opgelegd onder de behandeling als bedoeld in artikel 38c, lid 1, sub b Wet Bopz valt.
De rechtbank overweegt ten aanzien van de gesloten kamerbehandeling in het kader van de toegepaste middelen en maatregelen gedurende de periode van 5 december 2010 tot 10 december 2010, als volgt.
Namens verzoeker is gesteld dat hij ten onrechte van tevoren niet schriftelijk geïnformeerd is over de redenen van de toepassing van de middelen en maatregelen op 5 december 2010.
Art. 40a Wet Bopz bepaalt dat de patiënt ten aanzien van wie de beslissing wordt genomen waartegen op grond van art. 41 lid 1 Wet Bopz een klacht kan worden ingediend, door de zorg van de geneesheer-directeur schriftelijk geïnformeerd wordt over de gronden waarop de beslissing berust. Tevens dient de patiënt langs dezelfde weg te worden geïnformeerd over onder meer zijn bevoegdheid een klacht tegen de beslissing in te dienen. Art. 41 lid 1 Wet Bopz bepaalt dat tegen een beslissing als bedoeld in (onder meer) art. 39 Wet Bopz een klacht kan worden ingediend bij het bestuur van het psychiatrisch ziekenhuis.
De rechtbank overweegt dat art. 40a Wet Bopz noch art. 5 lid 4 EVRM de eis stelt dat de patiënt voordat de hier bedoelde beslissing is genomen en is geëffectueerd schriftelijk wordt geïnformeerd over de gronden van de toepassing van de maatregel als bedoeld in art. 39 Wet Bopz. Anders dan in het commune bestuursrecht ligt kennisgeving aan de patiënt van en voorafgaande aan de (effectuering van de) beslissing niet zonder meer in de rede, aangezien de middelen en maatregelen in (tijdelijke) noodsituaties worden toegepast. In dergelijke situaties wordt het bestuur van de instelling geacht onmiddellijk dergelijke maatregelen te nemen zonder dat van de instelling wordt gevergd dat de patiënt van te voren daarvan op de hoogte wordt gesteld. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verzoeker niet van tevoren schriftelijk geïnformeerd behoefde te worden door of namens de geneesheer-directeur. In zoverre acht de rechtbank art. 40a Wet Bopz niet geschonden.
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting stelt de rechtbank evenwel vast dat de geneesheer-directeur nagelaten heeft de verzoeker schriftelijk over de toepassing van art. 39 Wet Bopz gedurende de periode van 5 december 2010 tot 10 december 2010 te informeren op de voet van art. 40a Wet Bopz, waardoor die bepaling is geschonden. Informatieverstrekking aan de patiënt is een gewichtig recht, aangezien hij daardoor in de gelegenheid wordt gesteld de juiste rechtsmiddelen tegen de toepassing van de middelen en maatregelen aan te wenden (vgl. ook art. 5 lid 4 EVRM). Aangezien verzoeker in het onderhavige geval op 22 december 2010 een schriftelijke klacht bij het bestuur heeft ingediend en welke klacht op 12 januari 2011 is behandeld en omdat reeds vanaf 15 december 2010 het regime ten opzichte van verzoeker gaandeweg meer versoepelde, is de rechtbank van oordeel dat de schending van art. 40a Wet Bopz een beperkt nadeel voor hem heeft opgeleverd. Op grond hiervan is de rechtbank van oordeel dat verzoeker weliswaar in zijn belangen is geschaad, doch in geringe mate. De enkele vaststelling dat deze norm is geschonden volstaat en acht de rechtbank voldoende genoegdoening.
Vervolgens is namens verzoeker - kort gezegd - gesteld dat in de tijdspanne voorafgaande aan de toepassing van art. 39 Wet Bopz geen sprake was is geweest van een noodsituatie of van gevaar voor verzoeker of voor anderen. De raadsman heeft ter zitting erkend dat verzoeker “een probleem was” voor de afdeling, maar volgens hem was verzoeker niet zodanig lastig dat er daardoor sprake was van een noodsituatie. Volgens de raadsman van verzoeker is de beslissing tot een gesloten kamerprogramma genomen uit praktische overwegingen en niet op grond van een noodsituatie.
De heer Mensink heeft evenwel ter zitting verklaard dat gedurende de periode van 5 december 2010 tot 10 december 2010 sprake was van een direct dreigend gevaar voor uitputting van verzoeker zelf en gevaar voor ontregelend gedrag bij verzoeker en bij andere patiënten. Volgens behandelaar Mensink betrof dit wel degelijk een noodsituatie zoals bedoeld in artikel 39, lid 1 Wet Bopz. Met betrekking tot de stelling van de raadsman van verzoeker dat het gesloten kamerprogramma uit praktische overwegingen is genomen, heeft de heer Beintema ontkend dat de beslissing om verzoeker in een gesloten kamerprogramma te plaatsen is ingegeven door personele beperkingen in de instelling, en louter om inhoudelijke, de patiënt betreffende, redenen is gegeven.
De rechtbank overweegt, mede gelet op de door behandelaar Mensink en geneesheer-directeur Beintema ter zitting afgelegde verklaringen, dat in voldoende mate vast staat dat er voorafgaande aan de (effectuering van de) beslissing ex art. 39 Wet Bopz sprake was van een zeer reëel gevaar voor zowel uitputting van verzoeker als voor ontregelend gedrag van verzoeker jegens medepatiënten. De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat de instelling heeft kunnen besluiten tot een gesloten kamerbehandeling gedurende de periode van 5 december 2010 tot 10 december 2010 op grond van een noodsituatie als bedoeld in artikel 39, lid 1 Wet Bopz.
Ten aanzien van de gesloten kamerbehandeling in het kader van de toegepaste dwangbehandeling gedurende de periode van 10 december 2010 tot 22 december 2010 overweegt de rechtbank als volgt.
Vast staat dat de gesloten kamerbehandeling, zoals die jegens verzoeker is aangevangen, een behandeling is geweest zoals bedoeld in art. 38c lid 1 sub b Wet Bopz. Voorafgaande aan de bespreking van de grieven zoals deze namens verzoeker zijn aangevoerd, overweegt de rechtbank met betrekking tot de rechtsmiddelen die in het geval als het onderhavige al dan niet kunnen worden aangewend, het volgende.
De rechtbank overweegt dat strikt naar de letter van de wet genomen, de rechtsgang ex artikel 41 en 41a wet Bopz niet open staat tegen een beslissing tot dwangbehandeling op grond van artikel 38c lid 1 letter b (dwangbehandeling bij gevaar binnen de inrichting). Het systeem van de wet moet evenwel zo begrepen worden naar het oordeel van de rechtbank dat alle -of dat nu gaat om het verijdelen van gevaar binnen of buiten de inrichting- beslissingen tot dwangbehandeling in de klachtprocedure van artikel 41 e.v. wet Bopz ter toetsing kunnen worden voorgelegd aan de klachtencommissie en, in geval de beslissing van de commissie niet inhoudt gegrondverklaring, aan de rechtbank. Niet valt in te zien waarom tegen de beslissing dat een patiënt niet in staat zou zijn wil te bepalen met betrekking tot de voorgestelde behandeling, tegen het toepassen van een behandeling waartegen de patiënt zich verzet, tegen het toepassen van noodmiddelen - en maatregelen, het beperken van het recht op bezoek, bewegingsvrijheid of vrij telefoonverkeer, alsmede het niet-toepassen van het overeengekomen behandelingsplan patiënten kunnen klagen bij de klachtencommissie en vervolgens mogelijk bij de rechtbank, doch in het geval van dwangbehandeling bij gevaar binnen de inrichting niet. Ook uit de wetsgeschiedenis blijkt niet dat dit een bewuste keuze is geweest van de wetgever. De rechtbank houdt het op een omissie in de wetgeving en gaat er gelet op het voorgaande van uit dat daarover wel geklaagd kan worden. Ook uit het bepaalde in art. 38c lid 5 Wet Bopz valt af te leiden dat de patiënt in een geval als bedoeld lid 1 sub b rechtsmiddelen kan aanwenden.
Het voorgaande leidt ertoe dat verzoeker in zijn verzoek zal worden ontvangen.
Met betrekking tot de door de raadsman van verzoeker aangevoerde klachten over de toepassing van art. 38c lid 1 sub b Wet Bopz, overweegt de rechtbank als volgt.
Namens verzoeker is gesteld dat de geneesheer-directeur uiterlijk op 10 december 2010 de inspecteur in kennis had moeten stellen van de toepassing van de maatregel als bedoeld in voormelde bepaling, onder vermelding van de personen welke verantwoordelijk zijn voor de beslissing tot dwangbehandeling en welke redenen daaraan ten grondslag liggen. Tevens had de geneesheer-directeur meteen verzoeker van de beslissing om de maatregel toe te passen en de reden daarvoor in kennis moeten stellen.
Art. 38c lid 5 Wet Bopz bepaalt dat de geneesheer-directeur, uiterlijk bij het begin van de behandeling overeenkomstig onder meer art. 38c lid 1 Wet Bopz, daarvan kennis geeft aan de inspecteur. Voorts overweegt de rechtbank, nu zij meent op grond van haar hiervoor weergegeven voorafgaande beschouwingen over het klachtrecht van patiënten tegen wie de behandeling ex art. 38c lid 1 sub b Wet Bopz is aangevangen, dat art. 40a Wet Bopz in het onderhavige geval van overeenkomstige toepassing is.
De rechtbank stelt op grond van het verhandelde ter zitting vast dat de inspecteur niet in kennis is gesteld van de toepassing van de maatregel als hier bedoeld. Daardoor is art. 38c lid 5 Wet Bopz niet zijn nageleefd.
De vraag waarvoor de rechtbank zich gesteld ziet, is of de schending van beide bepalingen in het onderhavige geval tot gevolgen leidt, en zo ja: welke deze zijn? De ratio van de regeling ex art. 38c lid 5 juncto art. 38c lid 7 Wet Bopz - zijnde een bijzondere bepaling ten opzichte van art. 63 Wet Bopz - is dat de inspecteur in staat wordt gesteld toezicht te houden op de kwaliteit van de verleende zorg, in het bijzonder in de gevallen van art. 38c lid 1. Daarenboven dient de inspecteur in die gevallen door de geneesheer-directeur op de hoogte te worden gesteld van het mentale vermogen van de patiënt gebruik te maken van diens bevoegdheden zoals deze hem zijn toegekend in onder meer art. 41 Wet Bopz, indien deze zich verzet tegen toepassing van de maatregel. Laatstgenoemde omstandigheid ziet op de situatie dat de patiënt zodanige stoornis heeft dat van hem geen zelfstandig inzicht te verwachten is in zijn rechtspositie. De onderhavige situatie wordt hierdoor gekenmerkt dat verzoeker destijds niet een zodanige stoornis had dat hij geen inzicht in zijn eigen rechtspositie had voorafgaande en gedurende de effectuering van de maatregel. Integendeel: verzoeker heeft blijkens de stukken van het geding zich ook tegen de toepassing van bedoelde maatregel beklaagd. De rechtbank stelt vast dat de inspecteur hierin geen rol had te vervullen. Voor het overige overweegt de rechtbank dat art. 38c lid 5 Wet Bopz, in samenhang met art. 63 Wet Bopz, ziet op de verhouding tussen de instelling en, kort gezegd, de inspectie. De rechtbank is van oordeel dat door het niet (tijdig) inlichten van de inspecteur op de voet van art. 38c lid 5 Wet Bopz, verzoeker niet rechtstreeks in zijn belang is geschaad.
Ook stelt de rechtbank vast dat verzoeker niet tijdig in kennis is gesteld van de toepassing van de maatregel als bedoeld in art. 38c lid 1 sub b Wet Bopz. Op grond van de aan de bespreking van de grieven van de verzoeker voorafgaande beschouwing, stelt de rechtbank vast dat door het niet in kennis stellen van verzoeker, het bepaalde ingevolge art. 40a Wet Bopz is geschonden.
Met de van schending van art. 38c lid 5 Wet Bopz acht de rechtbank de verzoeker niet in enig belang geschaad. Met betrekking tot de schending van art. 40a Wet Bopz acht de rechtbank de schade dusdanig gering, dat volstaan kan worden met de constatering dat die bepaling ten nadele van verzoeker niet is nageleefd.
Daarnaast is namens verzoeker gesteld dat zowel de behandelplanbrief van
6 december 2010 als het behandelplan van 16 december 2010 niet gezien kunnen worden als behandelingsplannen in de betekenis van art. 38 Wet Bopz. Voor zover de brieven van 6 en 16 december als behandelingsplannen gezien moeten worden, wordt in beide geschriften ten onrechte vermeld dat er afspraken met verzoeker zijn gemaakt over een gesloten kamerprogramma. Verzoeker ontkent afspraken over het gesloten kamerprogramma te hebben gemaakt.
Behandelaar Mensink heeft naar aanleiding van deze klacht ter zitting opgemerkt dat de afspraken in de behandelplanbrief van 6 december 2010 tijdens de opname van verzoeker met hem zijn gemaakt, behoudens de afspraak met betrekking tot het gesloten kamerprogramma. Laatstgenoemde afspraak is volgens de behandelaar ten onrechte in de brief terecht gekomen omdat de brief abusievelijk de toen feitelijke situatie rond verzoeker weergaf. Geneesheer-directeur Beintema heeft ter zitting hierop aangevuld dat er telkens verwarring bestaat of de behandelplanbrief van 6 december 2010 en het behandelplan van 16 december 2010 daadwerkelijk beschouwd kunnen worden als behandelplannen. De verwarring is volgens hem slechts te wijten aan administratieve handelingen. Geneesheer-directeur Beintema heeft ter zitting benadrukt dat voormelde brieven telkens een behandelplan in de betekenis van art. 38 Wet Bopz betreffen.
De rechtbank is van oordeel dat zowel de behandelplanbrief van 6 december 2010 als het behandelplan van 16 december 2010 ieder voor zich gezien moeten worden als een behandelplan. Beide brieven voldoen aan de aan een behandelingsplan als bedoeld in art. 38 lid 1 Wet Bopz te stellen eis zoals deze is vermeld in art. 2 Besluit rechtspositieregeling Bopz. In het bijzonder worden in beide brieven de therapeutische middelen genoemd waarvan de behandelend psychiater destijds meende deze te moeten toepassen op verzoeker en waarmee beoogd wordt een zodanige verbetering van de stoornis van de geestvermogens van hem te bereiken, dat het gevaar op grond waarvan deze in het psychiatrisch ziekenhuis moet verblijven, wordt weggenomen. Dat in beide brieven de toe te passen therapeutische middelen nog betrekkelijk weinig concreet zijn omschreven kan begrepen worden vanuit het gegeven dat verzoeker toen nog maar zeer recent in de instelling was opgenomen. Dat beide brieven daarnaast nog huisregels vermelden, doet aan het voorgaande niet af.
Vervolgens ziet de rechtbank zich voor de vraag gesteld of het gesloten kamerprogramma in het kader van de toegepaste dwangbehandeling, als bedoeld in artikel 38c, lid 1, sub b Wet Bopz, voor de periode van 10 december 2010 tot 22 december 2010 gedurende de gehele periode volstrekt noodzakelijk is geweest om het gevaar dat de stoornis van de geestvermogens verzoeker toen deed veroorzaken, af te wenden.
De raadsman van verzoeker heeft in dat verband opgemerkt dat uit alle notities van de verpleging blijkt dat verzoeker tenminste vanaf 11 december 2010 feitelijk rustig was, zichzelf onder controle had en goed te begeleiden was. Toch heeft het gesloten kamerprogramma nog tot 22 december 2010 geduurd. Vanaf 15 december mocht verzoeker. wel af en toe roken en bellen, maar kreeg hij nog geen moment op de afdeling. Verzoeker is van mening dat in ieder geval vrij snel na 11 december 2010 met de afbouw van het gesloten kamerprogramma begonnen had moeten worden. Verzoeker heeft zich dan ook op het standpunt gesteld dat het gesloten kamerprogramma veel langer heeft geduurd dan noodzakelijk was om voornoemd gevaar af te wenden.
Behandelaar Mensink heeft over de toepassing van het gesloten kamerprogramma gedurende de periode 10 december 2010 tot 22 december 2010, ter zitting het volgende verklaard. Verzoeker is gedurende de periode van 10 december 2010 tot 15 december 2010 rustiger geweest dan in de periode van 6 december 2010 tot 10 december 2010. Verzoeker was toen nog wel vluchtig in het contact en het was moeilijk om betrouwbare afspraken te maken met hem. Er moest nog steeds rekening worden gehouden dat verzoeker zou terugkeren naar de afdeling, met als gevolg dat verzoeker zou worden blootgesteld aan prikkels. Verzoeker was nog steeds manisch. Het is van belang dat manische patiënten zoals verzoeker in een prikkelarme omgeving verblijven. In de periode van 15 december 2010 tot 22 december 2010 bleek het gaandeweg wel weer mogelijk om afspraken met verzoeker te maken. Vervolgens is ook vrij snel toegewerkt naar een terugkeer van verzoeker naar de afdeling. Volgens behandelaar Mensink zouden, als het gesloten kamerprogramma eerder zou zijn opgeheven, er terstond problemen zijn ontstaan tussen verzoeker en de overige bewoners van de instelling). De heer Mensink heeft zich dan ook op het standpunt gesteld dat het gesloten kamerprogramma tot 22 december 2010 volstrekt noodzakelijk was om het in art. 38 lid 1 sub b Wet Bopz bedoeld gevaar af te wenden
De psychiater Beintema heeft ter zitting benadrukt dat een manische periode langer duurt dan enkele dagen. Met rust en medicatie lijkt het toestandsbeeld van de patiënt te verbeteren, maar dat is volgens de psychiater slechts schijn. Daarnaast was tijdens het verblijf van verzoeker bij de KKP bij Lentis Groningen ook sprake van een feitelijk gesloten kamerprogramma. Hoewel verzoeker in formele zin op een aantal punten in zijn belangen is geschonden zijn volgens de psychiater Beintema verzoekers belangen in materiële zin niet geschonden. Er heeft zelfs een second opinion plaatsgevonden over de toepassing van het gesloten kamerprogramma op verzoeker hetgeen tot de conclusie leidde dat de toepassing van het programma ook door deze onderzoeker is aanbevolen. Het verzoek tot schadevergoeding moet volgens de psychiater Beintema dan ook worden afgewezen.
Art. 38c lid 1 sub b Wet Bopz stelt als eis dat de daarin vervatte maatregel slechts dan kan worden toegepast indien deze volstrekt noodzakelijk is om het gevaar dat de stoornis van de geestvermogens van betrokkene binnen de inrichting doet veroorzaken, af te wenden. Bij toepassing van de maatregel dienen de eisen van proportionaliteit, subsidiariteit en doelmatigheid in acht te worden genomen.
De rechtbank komt, gelet op de stukken en verhandelde ter zitting, tot de conclusie dat verzoeker in elk geval destijds een stoornis van de geestvermogens had, welke stoornis gevaar binnen de inrichting deed veroorzaken. Verzoeker verkeerde destijds in een manische episode die met name bij de overige bewoners van de afdeling waarin verzoeker verbleef, onrust deed veroorzaken. Ook werd verzoeker destijds blootgesteld aan een teveel aan prikkels die hem snel overprikkelden. Aangezien naar het oordeel van de rechtbank uit de stukken van het geding genoegzaam blijkt dat destijds met verzoeker nauwelijks of geen afspraken over de te bewerkstelligen rust konden worden gemaakt, waren er op dat moment voor de instelling geen andere mogelijkheden meer dan de toepassing van de maatregel als bedoeld in art. 38 lid 1 sub b Wet Bopz. Door aldus te besluiten, heeft de instelling jegens verzoeker niet gehandeld in strijd met art. 38 lid 1 sub b Wet Bopz, dan wel in strijd met voornoemde beginselen.
Nu uit het verhandelde ter zitting blijkt dat door de behandelde psychiater het ten tijde van de toepassing van de maatregel aanwezige ziektebeeld van verzoeker voortdurend aan evaluatie onderhevig is geweest, hetgeen leidde tot het vanaf 15 december 2010 toekennen van geleidelijk meer vrijheden ten gunste van verzoeker, is de rechtbank van oordeel dat toepassing van bedoelde maatregel niet heeft geleid tot een zwaardere inbreuk op verzoekers vrijheidsrecht dan strikt noodzakelijk was gelet op de stoornis en het daaruit voortvloeiende gevaar voor zichzelf en voor anderen. De rechtbank is derhalve van oordeel dat de concrete toepassing van de maatregel niet in strijd is geweest met voormelde beginselen.
De rechtbank zal, gelet op het vorenoverwogene, de klacht van verzoeker ongegrond verklaren en het verzoek tot schadevergoeding afwijzen.
verklaart de klacht van verzoeker ongegrond;
wijst af het verzoek tot schadevergoeding.
Aldus gedaan te Assen op 31 maart 2011 door mr. C.J.R. de Locht, voorzitter, en
mrs. A.L.J.M.A. Janssens en G.J.J. Smits, rechters, in tegenwoordigheid van
D.A. Slender, griffier, en door mr. C.J.R. de Locht en de griffier ondertekend.
D.A. Slender mr. C.J.R. de Locht
Tegen deze beschikking staat beroep in cassatie open met inachtneming en volgens de regels van de artikelen 426, 426a en 426b van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
Verzonden op:
Afschrift aan:
(x) betrokkene
(x) advocaat
(x) inspectie
(x) officier van justitie