ECLI:NL:RBASS:2011:BQ1675

Rechtbank Assen

Datum uitspraak
19 april 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
19.830273-10
Instantie
Rechtbank Assen
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vervalsing en uitgifte van vals geld in georganiseerd verband

In deze zaak heeft de Rechtbank Assen op 19 april 2011 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen de verdachte, die zich samen met anderen schuldig heeft gemaakt aan het in voorraad hebben en uitgeven van vals geld. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte in de periode van 18 december 2010 tot en met 20 december 2010 in Nederland, tezamen met anderen, opzettelijk als echte en onvervalste bankbiljetten, waarvan de valsheid hem bekend was, heeft uitgegeven en in voorraad heeft gehad. De verdachte heeft deelgenomen aan een organisatie die tot doel had het plegen van misdrijven, waaronder oplichting en het uitgeven van vervalste bankbiljetten. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van achttien maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren. De rechtbank heeft daarbij rekening gehouden met de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan, evenals de eerdere veroordelingen van de verdachte. De rechtbank heeft geoordeeld dat het uitgeven van vals geld grote schade toebrengt aan het vertrouwen in het monetaire verkeer, maar dat in dit specifieke geval de schade beperkt was door de opdruk 'specimen' op de valse bankbiljetten. De verdachte is vrijgesproken van een deel van de tenlastelegging, omdat de rechtbank niet wettig en overtuigend bewezen achtte dat hij de aangever tot afgifte van een geldbedrag heeft bewogen.

Uitspraak

RECHTBANK ASSEN
Sector strafrecht
Parketnummer: 19.830273-10
vonnis van de meervoudige kamer d.d. 19 april 2011 in de zaak van het openbaar ministerie tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1971,
wonende [adres],
thans gedetineerd in het huis van bewaring te [plaats van detentie].
Het onderzoek ter terechtzitting heeft plaatsgehad op 05 april 2011.
De verdachte is verschenen en werd bijgestaan door mr. R.B.J.G. Baggen, advocaat te Arnhem.
De officier van justitie, G. Wilbrink, acht hetgeen onder 1., 2. en 3. is tenlastegelegd wettig en overtuigend bewezen en vordert dat de rechtbank als volgt zal beslissen: 36 maanden gevangenisstraf met aftrek van voorarrest, onttrekking aan het verkeer van 44 valse bankbiljetten van elk € 500,-- en verbeurd verklaring van twee echte bankbiljetten van elk
€ 500,--.
Tenlastelegging
De verdachte is bij dagvaarding tenlastegelegd, dat
1.
hij op meerdere tijdstippen in of omstreeks de periode van 3 juli 2010 tot en met 20 december 2010 in de gemeente(n) Coevorden en/of Groningen en/of Eindhoven en/of Amsterdam, althans in Nederland tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (telkens) met het oogmerk om zich en/of (een) ander(en) wederrechtelijk te bevoordelen door het aannemen van een valse naam en/of van een valse hoedanigheid en/of door een of meer listige kunstgrepen en/of door een samenweefsel van verdichtsels, [naam] heeft bewogen tot de afgifte van een geldbedrag van vijfentwintigduizend euro, in elk geval van enig goed, hebbende verdachte en/of zijn mededader(s) met vorenomschreven oogmerk - zakelijk weergegeven - valselijk en/of listiglijk en/of bedrieglijk en/of in strijd met de waarheid zich voorgedaan als potentiele koper(s) van een boerderij/pand die/dat door [naam] te koop werd aangeboden, waardoor hij en/of zijn mededader(s) in kontakt kon(den) komen met die [naam] en/of er (vervolgens) een afspraak/afspraken kon(den) worden/werd gemaakt met die [naam] om een bedrag bestaande uit grote coupures (terwijl dit grotendeels vals geld betrof en die [naam] daarvan niet op de hoogte was) te ruilen tegen een bedrag met kleine coupures, waarvoor die [naam] dan een percentage winst/beloning zou krijgen, waardoor [naam] werd bewogen tot bovenomschreven afgifte;
2.
hij op meerdere tijdstippen in of omstreeks de periode van 18 december 2010 tot en met 20 december 2010 in de gemeente Zaanstad en/of Amsterdam, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk (een) als echt(e) en onvervalst(e) bankbiljet(ten) heeft uitgegeven en/of in voorraad gehad, (te weten) (een) bankbiljet(ten) van vijfhonderd euro, dat/die verdachte en/of zijn medeverdachte(n) zelf heeft/hebben nagemaakt en/of vervalst of waarvan de valsheid of vervalsing verdachte en/of zijn medeverdachte(n), toen hij dat/die bankbiljet(ten) ontving(en), bekend was;
althans, indien terzake van het vorenstaande geen veroordeling mocht volgen, terzake dat
hij op of omstreeks 20 december 2010 in de gemeente Amsterdam, althans in Nederland tezamen en in vereniging met een ander, althans alleen opzettelijk (een) vals(e) of vervalst(e) bankbiljet(ten) van vijfhonderd euro heeft uitgegeven;
3.
hij in of omstreeks de periode van 3 juli 2010 tot en met 20 december 2010 in de gemeente(n) Coevorden en/of Zaanstad en/of Groningen en/of Amsterdam, althans in Nederland heeft deelgenomen aan een organisatie, te weten een samenwerkingsverband tussen [naam] en/of [naam] en/of [naam] en/of [naam] en/of een of meer anderen, welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk - het (tezamen en in vereniging) oplichten van een of meer personen en/of - het (tezamen en in vereniging) opzettelijk in voorraad hebben en/of uitgeven van vervalste bankbiljetten en/of het namaken en/of vervalsen van bankbiljetten.
Kennelijke taal- en/of schrijffouten in de tenlastelegging worden geacht te zijn verbeterd. De verdachte is daardoor, blijkens het onderzoek ter terechtzitting, niet geschaad in de verdediging.
De rechtbank zal, waar in de tenlastelegging staat “verdachte en/of zijn mededader(s)” lezen alsof daar staat “verdachte en/of zijn medeverdachte(n)”. De term mededader namelijk impliceert dat verdachte ook als dader moet worden aangemerkt, hetgeen in strijd is met de presumptie van onschuld: een verdachte dient tot aan het moment van onherroepelijke bewezenverklaring van het hem tenlastegelegde voor onschuldig te worden gehouden.
De voorvragen
De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat de officier van justitie ontvankelijk is in de vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.
Vrijspraak feit 1
De verdachte dient van het onder 1. tenlastegelegde te worden vrijgesproken, omdat de rechtbank dit niet wettig en overtuigend bewezen acht.
De rechtbank overweegt dienaangaande het volgende.
[naam] heeft verklaard dat hij op 30 juni 2010 een advertentie in dagblad De Telegraaf heeft geplaatst, waarin hij de woonboerderij van zijn moeder te koop aanbood.
Vrij snel reageert een man die zich Bacus noemt. Hij is geïnteresseerd in de woning. Er wordt een afspraak gemaakt voor een ontmoeting, die plaatsheeft op 3 juli 2010 in een hotel in Eindhoven. Bacus is in gezelschap van een Nederlands sprekende jongeman die zich voorstelt als de zoon van Bacus. Er wordt een afspraak gemaakt om de woning op korte termijn te bezichtigen.
Na de bezichtiging meldt Bacus zich weer telefonisch bij [naam]. Hij deelt mede dat hij de boerderij wil kopen en de vraagprijs wil betalen. Bacus vraagt daarbij of [naam] bereid is coupures bankbiljetten te wisselen voor kleinere coupures. Bacus vertelt dat hij investeert in onroerend goed en beschikt over veel coupures van € 500,--. Hij heeft veel mensen in dienst die hij moet betalen in kleine coupures.
Er komt vervolgens een ontmoeting tot stand tussen [naam] en de zakenpartner van Bacus, [naam]. [naam] zegt dat hij de woonboerderij voor Bacus wil kopen mits [naam] meewerkt aan de wisseltransactie van € 25.000,--.
[naam] krijgt argwaan en stapt naar de politie, waar hij op 31 oktober 2010 aangifte doet van poging tot oplichting.
Naar aanleiding van deze aangifte attenderen de Dienst Ipol van het KLPD en de regiopolitie Utrecht de regiopolitie Drenthe op de Trufa-werkwijze. Bij deze werkwijze worden verkopers van grond of vastgoed benaderd. De aspirant-koper wekt de indruk dat hij bereid is de vraagprijs te betalen. De aspirant-koper komt vervolgens met het voorstel geld te wisselen, waarbij de door de hem aangereikte som geld een stapel bankbiljetten van € 500,-- is waarvan alleen de bovenste biljetten echt zijn.
Om te komen tot aanhouding en vervolging van verdachten, wordt op 3 november 2010 een opsporingsonderzoek opgestart onder de naam “Spreeuw”.
Vervolgens wordt besloten tot een burgerpseudokoop/-dienstverlening waarbij met aangever [naam] een overeenkomst wordt aangegaan. Er wordt een verzoek ingediend ter verkrijging van € 25.000,-- om te gebruiken bij een pseudokoop/-dienstverlening. Aan dit verzoek wordt voldaan en er wordt € 25.000,-- ter beschikking gesteld van het onderzoeksteam Spreeuw.
Op 13 december 2010 vindt te Amsterdam een ontmoeting plaats tussen aangever [naam] en de man die zich Bacus noemt. Een observatieteam volgt Bacus na die ontmoeting. Bacus maakt gebruik van een personenauto met kenteken [kenteken]. Dit kenteken staat op naam van [naam], wonende te [adres]. Bacus rijdt naar de [adres]. Daar staan ingeschreven voornoemde [naam] en [verdachte]. Uit opgenomen telecommunicatie blijkt dat vanaf een telefoon die in gebruik was bij [verdachte] (‘Bacus’) in de periode 31 oktober 2010 tot en met 20 december 2010 meermalen telefonisch contact is gezocht met [naam]
Op 18 december 2010 wordt in een telefoongesprek tussen de man die zich voordoet als de zoon van Bacus en [naam] afgesproken dat [naam], [verdachte] (‘Bacus’) en [naam] elkaar op 20 december 2010 in het restaurant La Place in Amsterdam Zuid-oost zullen ontmoeten.
Op 20 december 2010 vindt in het restaurant La Place een uitwisseling van goederen plaats: [naam] geeft onder tafel een blauwe plastic tas aan [verdachte] (‘Bacus’). Nadat [verdachte] (‘Bacus’) in de tas heeft gekeken geeft hij de tas onder tafel door aan [naam]. Deze geeft vervolgens een plastic zakje met hierin bankbiljetten dan wel op bankbiljetten van € 500,-- gelijkende papieren aan [naam].
Beide verdachten worden vervolgens aangehouden.
De rechtbank acht op grond van de hiervoor geschetste gang van zaken niet wettig en overtuigend bewezen dat [naam] door [verdachte] is bewogen tot afgifte van een geldbedrag van € 25.000,--. [naam] heeft nadat hij argwaan kreeg immers aangifte gedaan bij de politie. De politie heeft hem vervolgens ingezet om de verdachte(n) op het spoor te komen en over te kunnen gaan tot aanhouding(en). Hiertoe wordt met [naam] een overeenkomst van ‘burgerpseudo-koop/-dienstverlening’ gesloten en is door de regiopolitie Drenthe € 25.000,-- ter beschikking gesteld van het onderzoeksteam. De contacten tussen [naam] en [verdachte] die hebben plaatsgevonden na de aangifte vonden alle plaats in het kader van die overeenkomst en werden begeleid en/of gevolgd door de politie. Derhalve kan niet worden bewezen dat [naam] het bedrag van € 25.000,-- heeft afgegeven omdat hij hiertoe door [verdachte] is bewogen.
Verweren met betrekking tot de rechtmatigheid van het verkregen bewijs
Feiten 2 en 3
De verdediging heeft onder meer als haar uitdrukkelijk standpunt aangevoerd dat de politie ten onrechte gebruik heeft gemaakt van alle ingezette bijzondere opsporingsmethodes. Als gevolg hiervan dient al het daaruit voortvloeiende bewijs te worden uitgesloten.
De rechtbank kan zich met dit standpunt niet verenigen. In zijn aangifte verklaart [naam] dat een zekere Bacus de woonboerderij van zijn moeder wil kopen onder de voorwaarde dat [naam] zou meewerken aan een wisseltransactie met betrekking tot een bedrag van € 25.000,-- bestaande uit coupures eurobiljetten van € 500,--, in te wisselen voor kleinere coupures. Op grond van deze aangifte, bestond naar het oordeel van de rechtbank voldoende verdenking dat sprake was van een handelen overeenkomstig de zogenaamde Trufawerkwijze, hetgeen (een poging tot) het plegen van één of meer strafbare feiten inhoudt.
Het bovenstaande geldt tevens voor de overige toegepaste bijzondere opsporingsmethodes.
De raadsman van verdachte heeft voorts aangevoerd dat de inzet van de bijzondere opsporingsmethode aangaande het opnemen van telecommunicatie in strijd is met het beginsel van proportionaliteit.
Ook met dit standpunt kan de rechtbank zich niet verenigen. De rechtbank overweegt te dien aanzien het volgende.
Artikel 126m Sv bepaalt dat in geval van verdenking van een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid Sv, dat gezien zijn aard (…) een ernstige inbreuk op de rechtsorde oplevert, de officier van justitie, indien het onderzoek dit dringend vordert, aan een opsporingsambtenaar kan bevelen dat met een technisch hulpmiddel niet voor het publiek bestemde communicatie die plaatsvindt met gebruikmaking van de diensten van een aanbieder van een communicatiedienst, wordt opgenomen.
De rechtbank is op grond van hetgeen in PV Aanvraag bevel opnemen telecommunicatie (tap) 126m Sv van 2 december 2010 (pagina 41 en volgende van het methodieken proces-verbaal) is verwoord ten aanzien van de werkwijze van “Bacus”, [naam], en “de zoon van Bacus”, van oordeel dat uit feiten en omstandigheden een redelijk vermoeden voortvloeit dat in georganiseerd verband misdrijven als omschreven in artikel 67, eerste lid Sv worden beraamd en/of gepleegd, die gezien hun aard een ernstige inbreuk op de rechtsorde opleveren, namelijk het in vereniging plegen van oplichting.
Hieraan doet niet af dat in de vordering van de officier van justitie tot machtiging bevel tot onderzoek van telecommunicatie slechts poging tot oplichting wordt genoemd. Uit het hiervoor genoemde proces-verbaal, waarnaar in de vordering en in de machtiging wordt verwezen blijkt dat het gaat om een verdenking terzake van oplichting, mogelijk op grote schaal in georganiseerd verband, met gebruikmaking van vals geld.
Tenslotte heeft de raadsman van verdachte betoogd dat voor het ingezette opsporingsmiddel burgerpseudokoop door de officier van justitie geen bevel is afgegeven.
De raadsman heeft ter uitwerking van dit verweer aangevoerd dat het bevel pseudokoop en/of -dienstverlening van 26 november 2010 onder meer vermeldt dat “daartoe een opsporingsambtenaar goederen afneemt van en/of diensten verleent aan verdachte” en dat “de opsporingsambtenaar bij de tenuitvoerlegging van dit bevel verdachte niet mag brengen tot andere strafbare feiten dan waarop diens opzet reeds tevoren was gericht”.
Uit dit bevel volgt, aldus de raadsman, dat uitsluitend een opsporingsambtenaar deze diensten mag verrichten en niet een burger. Nu aangever [naam] niet kan worden aangemerkt als opsporingsambtenaar, dienen diens, onder regie van de politie, uitgevoerde pseudo-koop en/of dienstverleningen als onrechtmatige opsporingsmethode te worden aangemerkt omdat daarvoor geen wettelijke basis bestond. De officier van justitie heeft een bevel op grond van artikel 126i Sv afgegeven (politiële pseudokoop) en ten onrechte geen bevel op grond van artikel 126ij/z Sv verleend.
Ook met dit standpunt kan de rechtbank zich niet verenigen. De rechtbank overweegt te dien aanzien het volgende.
De bepaling in artikel 126ij Sv eerste lid strekt tot regeling van de bijstand van een burger aan de opsporing naar een vermoedelijk begaan misdrijf in de vorm van het afnemen van goederen of het verlenen van diensten aan de verdachte.
Lid 4 van genoemd artikel bepaalt dat de officier van justitie bij toepassing van het eerste lid het misdrijf en indien bekend de naam of anders een zo nauwkeurig mogelijke omschrijving van de verdachte, de feiten of omstandigheden waaruit blijkt dat de voorwaarden, bedoeld in het eerste en tweede lid, zijn vervuld en de aard van de goederen, gegevens of diensten, schriftelijk vastlegt.
Bij artikel 126ij Sv is geen sprake van een bevel van de officier van justitie. Het vierde lid schrijft dan ook niet de inhoud van een schriftelijk bevel voor maar vereist de schriftelijke verantwoording van de inzet van deze vorm van bijstand aan de opsporing door een burger. Dit heeft de officier van justitie dan ook gedaan in het bevel van 26 november 2010.
Het vorenstaande leidt ertoe dat de verweren van de raadsman worden verworpen.
Bewijsmotivering
Op 31 oktober 2010 doet [naam] aangifte van poging tot oplichting. Hij verklaart dat hij op 30 juni 2010 een advertentie in dagblad De Telegraaf heeft geplaatst, waarin hij de woonboerderij van zijn moeder te koop aanbood.
Vrij snel reageert een man die zich Bacus noemt. Hij is geïnteresseerd in de woning. Er wordt een afspraak gemaakt voor een ontmoeting, die plaatsheeft op 3 juli 2010 in een hotel in Eindhoven. Bacus is in gezelschap van een Nederlands sprekende jongeman die zich voorstelt als de zoon van Bacus. Bacus wil de boerderij kopen voor zijn zoon die binnenkort gaat trouwen. Er wordt een afspraak gemaakt om de woning op korte termijn te bezichtigen.
Na de bezichtiging meldt Bacus zich weer telefonisch bij [naam]. Hij deelt mede dat hij de boerderij wil kopen en de vraagprijs wil betalen. Bacus vraagt daarbij of [naam] bereid is coupures bankbiljetten te wisselen voor kleinere coupures. Bacus vertelt dat hij investeert in onroerend goed en beschikt over veel coupures van € 500,--. Hij heeft veel mensen in dienst die hij moet betalen in kleine coupures.
Er komt vervolgens een ontmoeting tot stand in een hotel in Rome tussen [naam] en de zakenpartner van Bacus, [naam]. [naam]zegt dat hij de woonboerderij voor Bacus wil kopen mits [naam] meewerkt aan de wisseltransactie voor een bedrag van € 25.000,--.
Op 13 december 2010 vindt te Amsterdam een ontmoeting plaats tussen aangever [naam] en de man die zich Bacus noemt. Een observatieteam volgt Bacus na die ontmoeting. Bacus maakt gebruik van een personenauto met kenteken [naam]. Dit kenteken staat op naam van [naam], wonende te [adres]. Bacus rijdt naar de [adres]. Daar staan ingeschreven voornoemde [naam] en [verdachte]. Uit opgenomen telecommunicatie blijkt dat vanaf een telefoon die in gebruik was bij [verdachte] (‘Bacus’) in de periode 31 oktober 2010 tot en met 20 december 2010 meermalen telefonisch contact is gezocht met [naam].
Op 18 december 2010 wordt de telefonische afspraak gemaakt dat [naam], [verdachte] en [naam] elkaar op 20 december 2010 in het restaurant La Place in Amsterdam Zuid-oost zullen ontmoeten.
Op 20 december 2010 vindt in het restaurant La Place een uitwisseling van goederen plaats: naam] geeft onder tafel een blauwe plastic tas aan [verdachte]. Nadat [verdachte] in de tas heeft gekeken geeft hij de tas onder tafel door aan [naam]. Deze geeft vervolgens een plastic zakje met hierin paars gekleurde papieren aan [naam].
Dit zakje wordt in beslag genomen.
De unit forensische expertise heeft de op 20 december 2010 in beslag genomen bankbiljetten van € 500,-- onderzocht. Uit het onderzoek blijkt het te gaan om in totaal twee echte 500 eurobiljetten en in totaal om 44 valse 500 eurobiljetten.
[verdachte] heeft bij de politie verklaard dat hij [naam] wilde oplichten.
[verdachte]wordt op 19 december 2010 te 16:00 uur gebeld met de gebruiker van nummer [nummer]. Het gesprek gaat over de verkoop van het pand [adres] ter waarde van € 249.500,--. Tijdens dit gesprek spreekt verdachte gebrekkig Nederlands/ Duits en zegt dat zijn broer kan tolken.
[verdachte] is op 3 januari 2011 te 15:45 uur door de opsporingsambtenaren [namen], beiden brigadier van Politie Drenthe, gehoord. Hij verklaart, nadat hij is geconfronteerd met het opgenomen telefoongesprek dat hij op 19 december 2010 om 16:00:14 uur heeft gevoerd met het nummer [nummer], zakelijk weergegeven, dat hij dit gesprek heeft gevoerd en dat hij die persoon wilde oplichten. Hij heeft echter besloten het erbij te laten zitten omdat hij de Nederlandse taal niet begreep. Hij had al een andere klus en dacht: één klus is genoeg.
[verdachte] heeft ter terechtzitting verklaard dat het geld gemarkeerd was. Het zag er niet echt uit.
[naam] heeft op 21 december 2010 tegenover de politie verklaard dat zij de vriendin is van [verdachte] en dat [naam] haar broer is. Tevens verklaart zij dat de aangehouden Marokkaanse man uit Eindhoven kwam en een vriend is van [verdachte]. Zij verklaart dat de Marokkaan nepgeld had meegenomen naar haar woning. Zij had begrepen van [verdachte] dat er een man was die geld moest krijgen waarbij er echt geld aan deze man moest worden getoond. Zij had hiervoor van haar broer 1000 euro geleend - twee echte biljetten van 500 euro - en aan [verdachte] gegeven.
Op 22 december 2010 verklaart zij dat zij kon zien dat het geld vals was . [verdachte] had tegen haar gezegd dat hij dat geld aan de Nederlandse man wilde laten zien. Bij de Western Union hadden zij die dag geld omgewisseld voor een biljet van 500 euro. Bij het restaurant gingen haar broer en [verdachte] naar binnen. Even later belde [verdachte] haar en zei tegen haar dat zij een biljet van 500 euro binnen moest brengen, wat zij deed. Desgevraagd verklaart zij dat de naam Bacus door [verdachte] werd gebruikt wanneer hij met de Nederlandse man aan het telefoneren was.
[naam] verklaart op 22 december 2010 dat hij de broer is van [naam] en dat zij hem enkele dagen geleden had benaderd. Haar verloofde, die hij kent als [naam], vroeg om 500 euro tot 1000 euro waarvoor hij 4000 euro zou terugkrijgen. Hij was naar Amsterdam gekomen en had hier aan [naam] een biljet van 500 euro gegeven. Hij had gezien dat [naam] dit biljet bovenop een stapetje biljetten van 500 euro deed die [naam] in zijn jas had.
Aangekomen bij het restaurant ontmoette [naam] een voor hem onbekende man. Samen met hen is hij naar binnen gegaan. Hij stelde zich bij de onbekende man voor als medewerker van [naam]. Binnen vroeg [naam] aan de onbekende man of hij de 25000 euro in kleine coupures bij zich had. Hij zag dat [naam]de biljettten uit zijn jas haalde en onder de tafel aan de onbekende man gaf. De man gaf een plastic tas aan [naam]. Hij kreeg van [naam] de plastic tas onder de tafel aangereikt. Voorafgaand aan de transactie was [naam] bij hem in de auto gaan zitten. [naam] verklaarde dat de zus van [naam] ook 500 euro aan [naam] had geleend.
Bij zijn aanhouding is bij [naam] een telefoon aangetroffen waarbij het nummer [nummer] hoort.
Uit opgenomen gesprekken is gebleken dat de gebruiker van bovenstaand telefoonnummer meermalen contact heeft gezocht met [naam] en de man die zich Bacus noemt. In de gesprekken met aangever [naam] stuurt de gebruiker van deze telefoon ook aan op de afspraak/transactie. In de gesprekken met Bacus worden details over de afspraak besproken.
[naam] verklaart op 21 december 2010 dat hij [verdachte] kent als oud-buurman uit Eindhoven. Op 17 december 2010 had [verdachte] hem opgehaald. Hij was met hem meegegaan naar zijn huis. [verdachte] had hem verteld dat hij een huis wilde kopen. Op 18 december 2010 hadden [verdachte] en hij een man gebeld, waarbij hij vertaalde. Tevens werd een afspraak gemaakt bij La Place. [verdachte] had hem gezegd een pak mee te nemen en dat hij 1000 euro bemiddelingsgeld zou krijgen.
Op 22 december 2010 verklaart hij dat hij eerder, toen [verdachte] nog naast hem woonde, in Eindhoven in een hotel [verdachte] had geholpen toen die van een Nederlandse man een woning wilde kopen.
Op 27 december 2010 verklaart hij dat hij Bacus hielp met de aanschaf van een woning. Hij had hierbij geholpen te vertalen waarvoor hij 1000 euro zou krijgen. Hij werd geconfronteerd met opgenomen telefoongesprekken en erkende dat hij zich tijdens meerdere telefoongesprekken met [naam] had voorgedaan als de zoon van Bacus.
Op 18 december 2010 om 16:15:45 heeft [naam] een telefoongesprek met [naam] waarbij [naam] zich voordoet als de zoon van Bacus .
Hetgeen de rechtbank bewezen acht
De rechtbank acht op grond van de hierboven opgesomde bewijsmiddelen wettig bewezen en zij heeft daaruit de overtuiging verkregen dat de verdachte het onder 2. primair en 3. tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
2.
hij in de periode van 18 december 2010 tot en met 20 december 2010 in Nederland tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk als echte en onvervalste bankbiljetten heeft uitgegeven en in voorraad gehad, te weten bankbiljetten van vijfhonderd euro, waarvan de valsheid verdachte en zijn medeverdachten, toen zij die bankbiljetten ontvingen, bekend was;
3.
hij in de periode van 3 juli 2010 tot en met 20 december 2010 in Nederland heeft deelgenomen aan een organisatie, te weten een samenwerkingsverband tussen [naam] en [naam] en [naam]en [naam] en anderen, welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk het tezamen en in vereniging oplichten van personen en het tezamen en in vereniging opzettelijk in voorraad hebben en uitgeven van vervalste bankbiljetten.
De in de bewijsmiddelen genoemde feiten en omstandigheden zijn redengevend voor hetgeen de rechtbank bewezen acht. Elk bewijsmiddel is slechts gebruikt voor het bewijs van het feit, waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft.
De verdachte zal van het onder 2. primair en 3. meer of anders tenlastegelegde worden vrijgesproken, aangezien de rechtbank dat niet bewezen acht.
Bijzondere bewijsmotivering
De rechtbank overweegt met betrekking tot het onder 2. primair bewezen geachte dat de valse 500 eurobiljetten waren voorzien van het woord “specimen”. Specimen is een woord dat gebruikt wordt om aan te duiden dat het getoonde object een voorbeeld is. Zo worden bankbiljetten of cheques vaak afgebeeld met het woord "specimen", diagonaal door de afbeelding heen, zodat het niet eenvoudig is om er een vervalsing mee af te drukken.
Niettemin acht de rechtbank door de manier van aanbieden van de bankbiljetten - enkele echte 500 eurobiljetten bovenop en daaronder de valse 500 eurobiljetten - bewezen dat verdachte en zijn medeverdachten opzettelijk als echte en onvervalste bankbiljetten, waarvan de valsheid hen, toen zij ze ontvingen, bekend was, met het oogmerk om ze als echt en onvervalst uit te geven, in voorraad hebben gehad en deze in het verkeer hebben gebracht.
Met betrekking tot het onder 3. bewezen geachte overweegt de rechtbank dat de strafbare gedraging in artikel 140 Sr bestaat uit het deelnemen aan een “misdaadorganisatie” en niet uit het deelnemen aan de verwezenlijking van de door de organisatie beoogde misdrijven zelf.
Niet de betrokkenheid bij een bepaald misdrijf staat centraal, maar de - actieve - betrokkenheid bij de organisatie. De gedraging maakt onderdeel uit van de totale misdadige werkzaamheden van het samenwerkingsverband. De organisatie wordt door de gedraging in staat gesteld zich te ontwikkelen of verder te ontwikkelen.
Op grond van het hiervoor overwogene acht de rechtbank bewezen dat verdachte heeft deelgenomen aan een georganiseerd samenwerkingsverband tussen [naam], [naam] en [naam], welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk het tezamen en in vereniging oplichten van personen en het tezamen en in vereniging opzetteljjk in voorraad hebben en uitgeven van vervalste bankbiljetten.
Kwalificaties
Het bewezen geachte levert respectievelijk op:
onder 2. primair:
medeplegen van opzettelijk als echte en onvervalste bankbiljetten, waarvan de valsheid hem, toen hij ze ontving, bekend was, met het oogmerk om ze als echt en onvervalst uit te geven, in voorraad hebben,
strafbaar gesteld bij artikel 209 in verbinding met artikel 47 van het Wetboek van Strafrecht;
onder 3.:
deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven,
strafbaar gesteld bij artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht.
Strafbaarheid
De rechtbank acht de verdachte strafbaar, omdat geen strafuitsluitingsgronden aanwezig worden geacht.
Strafmotivering
De rechtbank neemt bij de bepaling van de hierna te vermelden straf in aanmerking de aard en de ernst van de gepleegde feiten, de omstandigheden waaronder deze feiten zijn begaan, hetgeen de rechtbank uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken omtrent de persoon van de verdachte, de eis van de officier van justitie, het pleidooi van de raadsman van de verdachte en de inhoud van het de verdachte betreffende uittreksel uit het algemeen documentatieregister d.d. 15 maart 2011, waaruit blijkt dat de verdachte eerder ter zake van een misdrijf is veroordeeld.
Bij de beslissing over de straf die aan verdachte moet worden opgelegd, heeft de rechtbank zich laten leiden door de aard en de ernst van de onder 2. primair en 3. bewezen geachte feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan, alsmede de persoon van verdachte zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
In het bijzonder heeft de rechtbank het navolgende in aanmerking genomen. De rechtbank acht bewezen dat verdachte zich met anderen heeft schuldig gemaakt aan het in voorraad hebben en uitgeven van vals geld. Het uitgeven of doen uitgeven van vals geld brengt in zijn algemeenheid vertrouwen in papiergeld en het monetaire verkeer grote schade toe en dupeert de latere onwetende bonafide ontvanger in ernstige mate. In het onderhavige geval ligt dit genuanceerder. De directe ontvanger van het valse geld wordt ernstig gedupeerd, doch, gelet op de opdruk “specimen” zou van een verdere schade geen sprake zijn geweest.
Daarnaast heeft verdachte deelgenomen aan een criminele organisatie die tot oogmerk had het plegen van oplichting in vereniging en het opzettelijk in voorraad hebben en uitgeven van valse bankbiljetten.
Op grond van het vorenoverwogene is de rechtbank van oordeel dat een vrijheidsbenemende straf van na te noemen duur moet worden opgelegd. Een gedeelte daarvan behoeft vooralsnog niet ten uitvoer te worden gelegd om verdachte ervan te weerhouden in de toekomst soortgelijke of andere strafbare feiten te begaan. Deze straf is lager dan door de officier van justitie is gevorderd, omdat de rechtbank enerzijds van oordeel is dat de door haar opgelegde straf meer recht doet aan de ernst van de feiten en anderzijds gelet op het feit dat zij de onder 1. tenlastegelegde oplichting niet bewezen heeft geacht.
Toepassing van wetsartikelen
De rechtbank heeft mede gelet op de artikelen 10, 14a, 14b, 14c, 14d, 27, 33, 33a, 36b, 36c en 57 van het Wetboek van Strafrecht.
Beslissing van de rechtbank
De rechtbank verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte onder 1. is tenlastegelegd en spreekt de verdachte daarvan vrij.
De rechtbank verklaart bewezen dat het onder 2. primair en 3. tenlastegelegde, zoals hierboven is omschreven, door de verdachte is begaan, stelt vast dat het aldus bewezen verklaarde oplevert de strafbare feiten zoals hierboven is vermeld en verklaart de verdachte deswege strafbaar.
De rechtbank verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte onder 2. primair en 3. meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
De rechtbank veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van achttien maanden waarvan een gedeelte, groot zes maanden, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
De rechtbank beveelt, dat de voorwaardelijk opgelegde straf niet zal worden tenuitvoer-gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten, op grond, dat de verdachte zich voor het einde van voormelde proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
De rechtbank beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.H.A. Fransen, voorzitter, en mr. B.I. Klaassens en mr. E.C.M. Wolfert, rechters, in tegenwoordigheid van R.C. Sprong, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van de rechtbank op dinsdag 19 april 2011.