RECHTBANK ASSEN
Sector Civiel
Beschikking d.d. 26 januari 2011
Zaaknummer 81839 / FA RK 10-2497
Beschikking van de tweede enkelvoudige kamer in de zaak van:
[de jongmeerderjarige],
wonende te [adres],
verzoekster, hierna te noemen de jongmeerderjarige,
toegevoegd advocaat mr. J.B.F. Soppe,
[de man],
wonende te [adres],
gerekwestreerde, hierna te noemen de man,
toegevoegd advocaat mr. M.H. Heeg.
1. Verloop van de procedure
1.1 Bij verzoekschrift, ingekomen ter griffie op 3 september 2010, heeft de jongmeerderjarige verzocht tot wijziging van de beschikking van 29 januari 2002 en tot bepaling van een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud en studie.
1.2 Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie op 25 oktober 2010, heeft de man verweer gevoerd.
1.3 De rechtbank heeft kennis genomen van de brief (met bijlagen) van mr. J.B.F. Soppe d.d. 20 december 2010 en van de brief (met bijlagen) van mr. M.H. Heeg d.d. 4 januari 2011.
1.4 De rechtbank heeft de zaak behandeld ter zitting van 10 januari 2011. Partijen zijn vergezeld van hun raadslieden ter zitting verschenen.
2. Gronden van de beslissing
2.1.1 De jongmeerderjarige heeft verzocht de beschikking van 29 januari 2002 van de rechtbank Assen te wijzigen en te bepalen dat de man met ingang van 1 september 2010 een bedrag van € 300,- per maand aan de jongmeerderjarige dient te voldoen als bijdrage in haar kosten van levensonderhoud en studie, telkens – voor zover het de nog niet verschenen ter mijn betreft – bij vooruitbetaling te voldoen, dan wel een bijdrage die de rechtbank in goede justitie vermeent te behoren.
2.1.2 De man heeft verzocht de jongmeerderjarige in haar vordering niet-ontvankelijk te verklaren dan wel deze af te wijzen.
Ontvankelijkheid
2.1.3 Indien een verzoeker in rechte aanvoert dat zich sedert de beslissing waarvan wijziging wordt verzocht een wijziging van omstandigheden in de zin artikel 1:401, eerste lid, BW heeft voorgedaan die een hernieuwde beoordeling van de draagkracht rechtvaardigt, is de verzoeker ontvankelijk in zijn verzoek. Ingeval de rechter vervolgens vaststelt dat er geen sprake is van wijziging van omstandigheden dient een afwijzing van het verzoek te volgen.
2.1.4 Nu de jongmeerderjarige aan haar verzoek ten grondslag heeft gelegd dat zich sedert de beschikking van de rechtbank d.d. 29 januari 2002 wijzigingen van omstandigheden hebben voorgedaan, kan zij in haar verzoek worden ontvangen.
Wijziging van omstandigheden
2.1.5 Namens de jongmeerderjarige is aangevoerd dat er sprake is van wijziging van omstandigheden nu de man na de beschikking van de rechtbank van 29 januari 2002 is hertrouwd met een verdienende partner, zodat hij de financiële lasten kan delen.
2.1.6 Op grond van artikel 1:401, eerste lid, BW kan een rechterlijke uitspraak betreffende levensonderhoud bij een latere rechterlijke uitspraak worden gewijzigd, wanneer zij nadien door wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen.
Nu duidelijk is dat de man opnieuw is gehuwd met een verdienende partner, waardoor hij financiële lasten kan delen, gaat de rechtbank er vanuit dat sprake is van een wijziging van omstandigheden. Aangezien namens de man ook is gesteld dat van hem in redelijkheid niet verwacht kan worden dat hij een bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie aan zijn dochter voldoet, zal de rechtbank dit verweer eerst bespreken.
2.1.7 Bij wet van 1 juli 1987 (Stb. 333) waarbij de leeftijd waarop de meerderjarigheid wordt bereikt werd verlaagd van 21 tot 18 jaar, is in titel 17 van Boek 1 BW artikel 395a ingevoegd, inhoudende dat ouders verplicht zijn te voorzien in de kosten van levensonderhoud en studie van hun meerderjarige kinderen die de leeftijd van 21 jaren niet hebben bereikt. Deze bepaling strekt ertoe de onderhoudsplicht van ouders met betrekking tot hun kinderen zoals deze bestond vóór de wetswijziging te bestendigen en te voorkomen dat deze wordt overgeheveld van de ouders naar de Staat. In artikel 1:395a BW wordt ten aanzien van de groep 18- tot 21-jarigen (de zogenaamde jongmeerderjarigen) niet zoals bij minderjarigen gesproken van de verplichting te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding maar van de verplichting te voorzien in de kosten van levensonderhoud en studie. De regeling ziet in het bijzonder - doch niet uitsluitend - op studerende kinderen. Invoering van artikel 1:395a BW heeft een situatie gecreëerd waarin aan 18-, 19- en 20-jarigen wel zelfstandigheid en een eigen verantwoordelijkheid wordt verschaft, maar waarin de financiële verantwoordelijkheid bij de ouders blijft berusten indien de jongmeerderjarige vanwege scholing, studie of onvoldoende inkomsten uit arbeid niet (geheel) zelfstandig in de kosten van levensonderhoud en studie kan voorzien.
2.1.8 De onderhoudsplicht van ouders jegens hun meerderjarige kinderen is in tegenstelling tot de onderhoudsplicht van ouders jegens hun minderjarige kinderen niet uitgezonderd van de aan de rechter verleende matigingsbevoegdheid van artikel 1:399 BW, inhoudende dat de rechter de verplichting van bloed- en aanverwanten tot levensonderhoud kan matigen op grond van zodanige gedragingen van de tot onderhoud gerechtigde dat verstrekking van levensonderhoud naar redelijkheid niet of niet ten volle kan worden gevergd; de nieuwe onderhoudsverplichting van ouders jegens hun kinderen van 18 tot 21 jaar kan in zoverre een minder ruime omvang hebben dan deze voorheen had.
2.1.9 Bij de totstandkoming van artikel 1:395a BW is aandacht besteed aan deze matigingsbevoegdheid van de rechter, in het bijzonder in verband met de studiekeuze en studieresultaten van de jongmeerderjarige. Zo wordt in de memorie van toelichting opgemerkt dat de matigingsbevoegdheid van de rechter van belang kan zijn wanneer het meerderjarige kind de studie niet serieus. In de nota naar aanleiding van het eindverslag wordt er nog eens op gewezen dat het matigingsrecht slechts in uitzonderlijke gevallen tot toepassing kan komen nu volgens artikel 1:399 BW sprake moet zijn van zodanige gedragingen van het kind dat verstrekking van het levensonderhoud naar redelijkheid niet of niet ten volle kan worden gevergd.
2.1.10 Volgens de parlementaire geschiedenis vervalt de onderhoudsplicht derhalve slechts in zeer uitzonderlijke gevallen omdat de onderhoudsplicht niet berust op eerbied en genegenheid - in welk geval wangedrag natuurlijk de grondslag van de verplichting zou wegnemen – maar op verwantschap.
De in artikel 1:399 BW aan de rechter toegekende bevoegdheid tot matiging geeft de rechter een grote mate van beoordelingsvrijheid, waarbij een afweging van belangen gemaakt dient te worden.
2.1.11 In onderhavig geval is de kinderalimentatie bij de scheiding op nihil bepaald. Er is sprake van een man en een jongmeerderjarige wier onderlinge relatie zwaar belast is door de echtscheiding en daarmee samenhangende problematiek tussen ouders, die weer zijn weerslag heeft gehad op de jongmeerderjarige. De jongmeerderjarige, die bij haar moeder bleef wonen, heeft de nodige problemen gekend en is uiteindelijk door haar moeder op straat gezet. Zij heeft daarna een periode bij de man gewoond, in afwachting van een plaats in een kamertrainingscentrum. Die periode bij de man is niet goed gegaan en mondde uit in een crisisopvang, met verbreking van het onderlinge contact. Er heeft even herstel van contact plaatsgehad, maar uiteindelijk is contact niet meer tot stand gekomen, ondanks dat nog een poging tot toenadering is gedaan. De jongmeerderjarige heeft jegens de man meer dan eens doodsverwensingen geuit en uit de uitlatingen die door de jongmeerderjarige ter zitting zijn gedaan valt voorts op te maken dat de dood van de man haar in het geheel niet zou raken.
2.1.12 In deze situatie kan van de man naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid niet worden verwacht dat hij de jongmeerderjarige nog financieel ondersteunt. Dat de jongmeerderjarige het daardoor moeilijker zal hebben haar studie, die overigens goed lijkt te verlopen, te financieren is duidelijk, maar daar staat tegenover dat zij van DUO een –rentedragende- lening kan verkrijgen. Waar in andere gevallen het voor de hand ligt dat de ouder wordt aangesproken in plaats een beroep te moeten doen op rentedragende lening, ligt dat in dit geval anders. Tot nu toe heeft de jong meerderjarige geen beroep op de lening willen doen, maar dit laat onverlet dat die mogelijkheid wel bestaat, een mogelijkheid overigens waarvan vele andere studenten ook gebruik (moeten) maken.
Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat het verzoek van de jongmeerderjarige om de beschikking van 29 januari 2002 van de rechtbank Assen te wijzigen en te bepalen dat de man met ingang van 1 september 2010 een bedrag van € 300,- per maand aan de jongmeerderjarige dient te voldoen als bijdrage in haar kosten van levensonderhoud en studie, telkens – voor zover het de nog niet verschenen ter mijn betreft – bij vooruitbetaling te voldoen, dan wel een bijdrage die de rechtbank in goede justitie vermeent te behoren, met toepassing van artikel 1:399 BW dient te worden afgewezen. Aan een beoordeling van de hoogte van behoefte en draagkracht komt de rechtbank dan ook niet toe.
- wijst het verzoek van de jongmeerderjarige, de beschikking van 29 januari 2002 van de rechtbank Assen te wijzigen en te bepalen dat de man met ingang van 1 september 2010 een bedrag van € 300,- per maand aan de jongmeerderjarige dient te voldoen als bijdrage in haar kosten van levensonderhoud en studie, telkens – voor zover het de nog niet verschenen ter mijn betreft – bij vooruitbetaling te voldoen, dan wel een bijdrage die de rechtbank in goede justitie vermeent te behoren, af.
Beslist door mr. F.P. Dresselhuys-Doeleman en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 26 januari 2011 in tegenwoordigheid van mr. A.B. Koster, griffier, en door de rechter en de griffier voornoemd ondertekend.-
Tegen deze beschikking kan - voor zover er definitief is beslist - door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Leeuwarden. De verzoekende partij en verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden. Als u in aanmerking wilt komen voor door de overheid (gedeeltelijk) gefinancierde rechtsbijstand, dan kan uw advocaat daartoe namens u een verzoek indienen bij de Raad voor Rechtsbijstand. Uw advocaat kan u daaromtrent nader informeren.