RECHTBANK ASSEN
Sector Bestuursrecht
Uitspraak van de voorzieningenrechter op de voet van het bepaalde in titel 3 van hoofdstuk 8 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) d.d. 21 december 2010
[verzoeker], wonende te [plaats], verzoeker,
het college van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Assen, verweerder.
I. Procesverloop
Bij besluit van 30 november 2010 heeft verweerder de aan verzoeker verleende milieuvergunning ingetrokken.
Namens verzoeker is bij brief van 9 december 2010 tegen dit besluit bij verweerder bezwaar gemaakt.
Bij afzonderlijke brief van 9 december 2010 is tevens namens verzoeker aan de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:81 van de Awb.
Verweerder heeft bij brief van 13 december 2010 de op de zaak betrekking hebbende stukken alsmede een verweerschrift ingezonden. De gemachtigde van verzoeker heeft hiervan een afschrift ontvangen.
Het verzoek is behandeld ter zitting van de rechtbank op 20 december 2010, alwaar verzoeker in persoon is verschenen, bijgestaan door mr.ing J.G.H. Meijerink.
Voor verweerder zijn verschenen A. Eising, mr. A.J. Pronk, K.P. Schipper en A.F. Knol.
Algemeen
Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een besluit bij de recht¬bank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Voor zover deze toetsing meebrengt dat een oordeel wordt gegeven over het geschil in de bodemprocedure, heeft dit oordeel een voorlopig karakter en bindt dit de rechtbank niet bij haar beslissing in die procedure.
Aangezien tijdig bezwaar is gemaakt tegen het besluit waarop het verzoek betrekking heeft en deze rechtbank in de hoofdzaak bevoegd zal zijn, is voldaan aan het connexiteitsvereiste. Ook overigens is er geen beletsel het verzoek om een voorlopige voorziening ontvankelijk te achten.
Feiten en omstandigheden
Verweerder heeft op 8 december 2004 een oprichtingsvergunning op grond van artikel 8.1 van de Wet milieubeheer aan verzoeker verleend ten behoeve van de opslag van maximaal 4.200 kilogram consumentenvuurwerk in zijn bedrijf aan de [adres] te [plaats]. Aan deze vergunning zijn voorschriften verbonden. Voorschrift 8.1.3 luidt:
“consumentenvuurwerk is, behalve tijdens intern transport, alleen aanwezig in de daarvoor bestemde bewaarplaats, bufferbewaarplaats, ompakruimte en verkoopruimte en alleen in de hoeveelheden, op die tijdstippen en op de wijze die genoemd is in de voorschriften over de betreffende ruimte. Aangeboden consumentenvuurwerk wordt onmiddellijk na levering in de bewaarplaats opgeborgen, waarbij het vervoermiddel waarmee het consumentenvuurwerk wordt aangeleverd niet onbewaakt blijft staan, tenzij het vervoermiddel zich bevindt op het terrein van de inrichting achter een afgesloten hekwerk van ten minste 2 meter hoog”.
Tijdens een controle op 30 december 2008 in het kader van de naleving van milieuwet- en regelgeving hebben medewerkers van verweerder geconstateerd dat aangeleverd consumentenvuurwerk niet direct in de bewaarplaats wordt opgeborgen en dat de vervoermiddelen, waarin het vuurwerk aanwezig was, niet werden bewaakt. De vervoermiddelen bevonden zich ook niet op het terrein van de inrichting en achter een afgesloten hekwerk van minimaal twee meter hoog. Deze handelingen zijn in strijd met het aan de verleende milieuvergunning verbonden voorschrift 8.1.3.
Op 29 en 30 december 2009 is door milieu-inspecteurs van de gemeente Assen vastgesteld dat verzoeker handelde in strijd met artikel 8.1 van de Wet milieubeheer door vuurwerk in een auto aanwezig te hebben waar geen vergunning voor was verleend. Subsidiair handelde verzoeker in strijd met de aan zijn vergunning verbonden voorwaarde 8.1.3 inzake de opslag van vuurwerk. Bij besluit van 30 december 2009 heeft verweerder handhavend opgetreden middels het toepassen van bestuursdwang. Verweerder heeft 77 dozen consumentenvuurwerk in beslag genomen.
Bij brief van 8 november 2010 heeft verweerder verzoeker meegedeeld dat hij voornemens is verzoekers milieuvergunning van 8 december 2004 in te trekken voor wat betreft de opslag en verkoop van vuurwerk, omdat verzoeker herhaaldelijk de voorschriften die gelden voor de opslag overtreedt en verweerder er geen vertrouwen in heeft dat verzoeker zich in 2010 wel aan de voorschriften van de vergunning zal houden. Verweerder heeft verzoeker in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze met betrekking tot het voornemen kenbaar te maken.
Verzoeker heeft mondeling en schriftelijk een zienswijze ingediend. Daarbij heeft verzoeker meegedeeld dat hij in 2010 de voorbestellingen gaat halveren en dat hij het vuurwerk niet meer bij [leverancier 1] op gaat halen, maar [leverancier 1] het bij hem brengt. Verzoeker heeft aangegeven dat hij medewerkers van de gemeente wil inhuren om te laten zien dat er niet iets gebeurt dat in strijd met de regels is.
Bij besluit van 30 november 2010 heeft verweerder verzoekers milieuvergunning op grond van artikel 5.19 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) ingetrokken voor zover het betreft de opslag en verkoop van consumentenvuurwerk aan de [adres] te [plaats]. Daarbij heeft verweerder verwezen naar overtredingen in 2008 en 2009 van het bij de milieuvergunning behorende voorschrift 8.1.3. Verweerder heeft er geen vertrouwen in dat de door verzoeker genoemde maatregelen afdoende zijn om in 2010 overtreding te voorkomen. Verzoeker geeft naar de mening van verweerder geen blijk van inzicht in de ernst van zijn daden, ontkent deze voor een groot deel en geeft tegenstrijdige informatie over de te nemen maatregelen. Gelet op het risico en gevaar van vuurwerkongelukken is verweerder van mening dat het belang van de veiligheid prevaleert boven het belang van verzoeker bij behoud van zijn vergunning.
Standpunten partijen
In bezwaar heeft verzoeker aangevoerd dat verweerder voorbij gaat aan hetgeen dwingendrechtelijk is bepaald in het derde lid van artikel 5.19 van de Wabo. Bij het bepaalde in dit lid is iedere beleidsvrijheid voor het bestuursorgaan uitgesloten. Voorts heeft verzoeker aangevoerd dat door verweerders toezichthouders niet is geconstateerd dat in verzoekers bewaarplaats meer vuurwerk aanwezig was dan toegestaan. Hierin kan dan ook geen grond worden gevonden voor de intrekking van verzoekers vergunning. Verzoeker heeft verweerder erop gewezen dat het zijn taak is aan te tonen dat sprake is van een overtreding van de vergunningvoorschriften. Verzoeker is van mening dat bij de totstandkoming van het besluit onvoldoende rekening is gehouden met zijn positie. Hij verkoopt al meer dan 20 jaar vuurwerk en het voortbestaan van zijn onderneming en het opbouwen van pensioenrechten zijn voor een aanzienlijk deel afhankelijk van de omzet die verworven wordt met de verkoop van vuurwerk. Voorts is verzoeker van mening dat hij onevenredig benadeeld wordt door het rauwelijks intrekken van zijn vergunning en de financieel nadelige gevolgen van deze intrekking. Volgens verzoeker is geen sprake van een zorgvuldige voorbereiding van het besluit van 30 november 2010, met name omdat dit besluit hoofdzakelijk genomen is op basis van voorlopige strafrechtelijke gegevens.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat naar aanleiding van de overtreding in 2009, waarbij een transportbusje met vuurwerk langs de openbare weg werd aangetroffen een strafrechtelijk onderzoek is gestart. Eind september 2010 heeft verweerder informatie uit dit onderzoek van de officier van justitie ontvangen. Hieruit bleek dat verzoeker voor aanvang van de vuurwerkverkoopdagen 11.000 kilo vuurwerk in zijn bezit had. Gelet op de diverse geconstateerde overtredingen, de informatie uit het strafrechtelijke onderzoek en de houding van verzoeker is verweerder van mening dat hij niet anders kan dan de milieuvergunning voor de opslag en verkoop van vuurwerk intrekken. De intrekking van de vergunning is volgens verweerder niet alleen gebaseerd op het bezit van 11.000 kilo vuurwerk. De intrekking berust op het feit dat verzoeker twee achtereenvolgende jaren de voorschriften van de vergunning heeft overtreden, weinig blijk geeft van inzicht in de ernst van deze overtredingen en in het bezit was van meer dan twee maal de toegestane hoeveelheid vuurwerk. De informatie uit het strafrechtelijk onderzoek was voor verweerder zodanig ernstig dat herstel van vertrouwen onmogelijk werd. Voorts heeft verweerder overwogen dat hij verzoeker op de hoogte heeft gebracht van de inhoud van de strafrechtelijke gegevens. Verweerder is van mening dat het geval van verzoeker een dusdanig uitzonderlijk geval is dat dient te worden afgeweken van het derde lid van artikel 5.19 van de Wabo, omdat uit de bewoordingen van dit artikellid kan worden afgeleid dat het van toepassing is op lopende overtredingen. In het onderhavige geval gaat het om een jaarlijkse milieuactiviteit van zeer korte duur. Zou het betreffende artikellid ook van toepassing zijn op kortdurende activiteiten ( en één maal per jaar) dan zou het feitelijk niet of nauwelijks mogelijk zijn een vergunning in te trekken. Daarbij komt dat het in verzoekers geval gaat om een risicovolle activiteit. Vast staat volgens verweerder dat het geleverde en/of opgehaalde vuurwerk niet onmiddellijk in de daarvoor bestemde bewaarplaatsen is opgeborgen. Met betrekking tot de vrachtbrieven heeft verweerder overwogen dat het hem bevreemdt dat de verklaringen van medewerkers van [leverancier 1] en [leverancier 2] afwijken van eerder afgelegde verklaringen. Voorop staat dat elk transport van vuurwerk gedekt moet zijn door een vrachtbrief. Verweerder is van mening dat hij ervan uit moet kunnen gaan dat hetgeen op schrift is gesteld geldend is. Verweerder kan verzoeker niet volgen in zijn standpunt dat sprake is van détournement de pouvoir, omdat er geen sprake zou zijn van een gevaar voor de veiligheid. De vergunning is juist met het oog op de veiligheid ingetrokken.
Toepasselijke regelgeving
Ingevolge artikel 5.19, eerste lid, sub b en c, van de Wabo kan het bestuursorgaan, dat bevoegd is een vergunning of ontheffing te verlenen, de vergunning of ontheffing geheel of gedeeltelijk intrekken indien niet overeenkomstig de vergunning of ontheffing is of wordt gehandeld of de aan de vergunning of ontheffing verbonden voorschriften of beperkingen niet zijn of worden nageleefd. Ingevolge het derde lid gaat een bestuursorgaan niet tot intrekking als bedoeld in het eerste lid over dan nadat het de betrokkene de gelegenheid heeft geboden binnen een daartoe te bepalen termijn zijn handelen alsnog in overeenstemming te brengen met de vergunning of ontheffing, onderscheidenlijk de voorschriften bedoeld in het eerste lid na te leven.
Beoordeling
Verweerder is eerst bevoegd verzoekers vergunning in te trekken indien verzoeker niet overeenkomstig de vergunning heeft gehandeld of de aan de vergunning verbonden voorschriften niet heeft nageleefd. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder voldoende aannemelijk gemaakt dat verzoeker in 2008 en in 2009 het aan de milieuvergunning verbonden voorschrift 8.1.3 heeft overtreden door aangeleverd vuurwerk niet onmiddellijk in de daarvoor bestemde bewaarplaats op te slaan. Dit is als zodanig tussen partijen ook niet in geschil. Op grond van deze overtredingen was verweerder in principe bevoegd om met toepassing van artikel 5.19, eerste lid, sub c, van de Wabo, de vergunning in te trekken.
De voorzieningenrechter is echter gebleken dat verweerder verzoeker niet de in artikel 5.19, derde lid, van de Wabo genoemde gelegenheid heeft geboden om binnen een te bepalen termijn alsnog de voorschriften verbonden aan de vergunning na te leven. Verweerder heeft daartoe overwogen dat hij het risico van een vuurwerkongeluk niet heeft willen nemen door het gunnen van een hersteltermijn en dat het derde lid van artikel 5.19 van de Wabo niet geschreven is voor kortdurende activiteiten als de onderhavige.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan in hetgeen verweerder heeft aangevoerd geen grond worden gevonden die ertoe zou kunnen leiden dat verweerder de, dwingendrechtelijk voorgeschreven, hersteltermijn achterwege kon laten. Daarbij kan verweerder het risico op een vuurwerkongeluk voorkomen door uitvoerige controles op de activiteiten van verzoeker uit te voeren, onder de aanzegging dat het constateren van een overtreding zal leiden tot een onmiddellijke intrekking van de milieuvergunning. Daarbij staat de korte duur van de activiteit niet aan toepassing van het derde lid in de weg.
Met betrekking tot de hoeveelheid vuurwerk die verzoeker voorhanden zou hebben gehad, overweegt de voorzieningenrechter het volgende. Uit de zich in het dossier bevindende vrachtbrieven blijkt dat verzoeker op enig moment 11.000 kilo vuurwerk heeft besteld. Deze hoeveelheid acht de voorzieningenrechter, gezien de jaaromzet van verzoeker van gemiddeld 20.000 tot 25.000 kilo vuurwerk, niet onlogisch.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder evenwel niet aannemelijk gemaakt dat verzoeker op enig moment deze volledige 11.000 kilo vuurwerk opgeslagen heeft gehad in zijn bedrijf aan de [adres] te [plaats]. Hierbij betrekt de voorzieningenrechter de door de medewerkers van de beide vuurwerkleveranciers van verzoeker afgelegde verklaringen. Eerst de opslag van deze 11.000 kilo vuurwerk zou handelen in strijd met verzoekers milieuvergunning hebben opgeleverd, omdat op grond van de vergunning slechts 4.200 kilo vuurwerk mag worden opgeslagen. De bestelling van 11.000 kilo vuurwerk kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter dan ook geen grond voor intrekking van de vergunning van verzoeker, of het achterwege laten van voormelde hersteltermijn opleveren.
Nu verweerder de hersteltermijn niet geboden heeft, heeft hij niet tot intrekking van de milieuvergunning van verzoeker kunnen besluiten. De voorzieningenrechter is dan ook van oordeel dat niet vaststaat dat het bestreden besluit in bezwaar zal standhouden en ziet aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening in de vorm van een schorsing van het bestreden besluit.
De voorzieningenrechter ziet aanleiding om verweerder, op grond van artikel 8:75 in samenhang gelezen met artikel 8:84, vierde lid, van de Awb, te veroordelen tot vergoeding van de door verzoeker gemaakte proceskosten. Gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht worden deze kosten begroot op € 874,- ter zake van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening toe en schorst het besluit van 30 november 2010 tot zes weken nadat verweerder op het bezwaarschrift van verzoeker heeft beslist;
- bepaalt dat verweerder het door verzoeker betaalde griffierecht van € 150,- vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoeker ten bedrage van € 874,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.P. Claus, rechter, bijgestaan door mr. P.T.M. van der Lelie, griffier.
mr. P.T.M. van der Lelie mr. W.P. Claus
In het openbaar uitgesproken op 21 december 2010.
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.