ECLI:NL:RBASS:2010:BO6527

Rechtbank Assen

Datum uitspraak
7 december 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/717
Instantie
Rechtbank Assen
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake handhaving van omgevingsvergunning bij op- en overslag van afvalstoffen

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Assen op 7 december 2010 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoekster, die zich bezighoudt met de op- en overslag van bouw- en sloopafval, had bezwaar gemaakt tegen twee lasten onder dwangsom die door verweerder, het college van gedeputeerde staten van Drenthe, waren opgelegd. De voorzieningenrechter oordeelde dat het beleid van verweerder, zoals neergelegd in de Gedoogstrategie, niet op voorhand de redelijkheidstoets kan doorstaan. Dit oordeel werd ondersteund door het feit dat er een conceptvergunning bestond en verzoekster had aangegeven eenvoudig aan de voorschriften van die vergunning te kunnen voldoen.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat verzoekster op haar perceel niet alleen de toegestane activiteiten uitvoert, maar ook meer dan de toegestane hoeveelheid afvalstoffen opslaat en bewerkt, zonder de vereiste omgevingsvergunning. Verweerder had zich op het standpunt gesteld dat er geen reden was om van handhaving af te zien, ondanks het bestaan van een conceptvergunning. De voorzieningenrechter heeft echter geoordeeld dat het onderscheid tussen een oprichtingssituatie en een wijzigingssituatie, zoals door verweerder gemaakt, niet geheel begrijpelijk is en kan leiden tot rechtsongelijkheid.

De voorzieningenrechter heeft vervolgens besloten om een voorlopige voorziening te treffen, waardoor verzoekster de activiteiten mag verrichten zoals opgenomen in de conceptvergunning, onder de daarin vermelde voorschriften. Tevens is verweerder veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van verzoekster. Deze uitspraak is gedaan in het kader van de Algemene wet bestuursrecht, waarbij de voorzieningenrechter de belangen van beide partijen heeft afgewogen en tot de conclusie is gekomen dat handhaving in deze situatie niet gerechtvaardigd was.

Uitspraak

RECHTBANK ASSEN
Sector Bestuursrecht
Kenmerk: 10/717 BOUWB
Uitspraak van de voorzieningenrechter op de voet van het bepaalde in titel 3 van hoofdstuk 8 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) d.d. 7 december 2010
in het geding tussen:
[verzoekster], gevestigd te [plaats], verzoekster,
en
het college van gedeputeerde staten van Drenthe, verweerder.
I. Procesverloop
Bij besluit van 14 oktober 2010 heeft verweerder verzoekster twee lasten onder dwangsom opgelegd.
Namens verzoekster is bij brief van 28 oktober 2010 tegen dit besluit bij verweerder bezwaar gemaakt.
Bij afzonderlijke brief van 28 oktober 2010 is tevens namens verzoekster aan de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:81 van de Awb.
Verweerder heeft bij brief van 5 november 2010 de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden. Bij faxbericht van 9 november 2010 heeft verweerder de rechtbank een verweerschrift doen toekomen. De gemachtigde van verzoekster heeft hiervan afschriften ontvangen.
Het verzoek is behandeld ter zitting van de rechtbank op 3 december 2010, alwaar namens verzoekster zijn verschenen [verzoekster], bijgestaan door mr. R.E. Izeboud.
Voor verweerder zijn verschenen mr. M.S. Beerten, B. Arentz, B.G. Winkelman en R.A.M. Kavsek.
II. Motivering
Algemeen
Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een besluit bij de recht¬bank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Voor zover deze toetsing meebrengt dat een oordeel wordt gegeven over het geschil in de bodemprocedure, heeft dit oordeel een voorlopig karakter en bindt dit de rechtbank niet bij haar beslissing in die procedure.
Aangezien tijdig bezwaar is gemaakt tegen het besluit waarop het verzoek betrekking heeft en deze rechtbank in de hoofdzaak bevoegd zal zijn, is voldaan aan het connexiteitsvereiste. Ook overigens is er geen beletsel het verzoek om een voorlopige voorziening ontvankelijk te achten.
Beoordeling
Verzoekster houdt zich op het perceel [adres] te [plaats] bezig met de op- en overslag van bouw- en sloopafval, zand, grond, grind, puin en hout. Hiertoe heeft verzoekster een melding in het kader van het Activiteitenbesluit gedaan, op grond waarvan de overslag niet meer dan 1000 kubieke meter per jaar bedraagt en de opslag maximaal 35 kubieke meter bedraagt.
Op 14 september 2010 heeft een medewerker van verweerder geconstateerd dat binnen de inrichting van verzoekster niet slechts sprake is van de op- en overslag van voormelde stoffen tot het maximum op grond van de melding in het kader van het Activiteitenbesluit, maar tevens van het opslaan van meer dan 35 kubieke meter afvalstoffen en het be- en verwerken van afvalstoffen. Niet in geschil is dat verzoekster voor deze extra activiteiten niet beschikt over een omgevingsvergunning, zodat sprake is van overtreding van artikel 2.1, sub e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). Op grond van deze overtreding was verweerder bevoegd handhavend op te treden.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat, ondanks het voorhanden zijn van een concept van de vereiste vergunning ingevolge de Wabo, niet op grond van het bestaan van concreet zicht op legalisatie van handhaving wordt afgezien. Daarbij heeft verweerder zich gebaseerd op de Gedoogstrategie provincie Drenthe 2010, zijnde een besluit van gedeputeerde staten van Drenthe van 8 juni 2010 (gepubliceerd in het Provinciaal blad nummer 29 van 2010, verder: de Gedoogstrategie). Deze Gedoogstrategie houdt in dat in het geval van een oprichtingssituatie de vraag of er zicht is op legalisatie geen reden vormt om van handhavend optreden af te zien. Indien sprake is van een wijzigingssituatie beoordeelt verweerder wel of sprake is van concreet zicht op legalisatie wat aan handhaving in de weg staat. Verweerder heeft een dergelijk beleid noodzakelijk geacht om een eind te maken aan de gangbaar geworden praktijk dat men met activiteiten, die vallen onder de Wabo, begint zonder te beschikken over een vereiste omgevingsvergunning. Tevens acht verweerder het noodzakelijk dat hij in het geval van de oprichting van een inrichting over de benodigde tijd kan beschikken om tot zorgvuldige besluitvorming te komen.
Verweerder heeft hierbij geredeneerd dat met de term ‘oprichtingssituatie’ wordt gedoeld op het in juridische zin oprichten van een inrichting, waarbij het feitelijk opgericht zijn en het doen van een melding op grond van het Activiteitenbesluit niet voldoende zijn. In het geval van verzoekster is naar de mening van verweerder sprake van een dergelijke oprichtingssituatie, omdat verzoekster voor de inrichting ten aanzien van het be- en verwerken van afvalstoffen niet beschikt over een omgevingsvergunning. Nu legalisatie in deze oprichtingssituatie geen rol speelt, kan het feit dat reeds een conceptvergunning naar verzoekster verzonden is buiten beschouwing blijven.
Vervolgens heeft verweerder de wederzijdse belangen afgewogen en geconcludeerd dat handhavend dient te worden optreden.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat hij allereerst dient over te gaan tot een beoordeling –zij het met een voorlopig karakter– van het beleid, zoals neergelegd in de Gedoogstrategie, van verweerder. Daartoe overweegt de voorzieningenrechter dat het door verweerder in zijn beleid gemaakte onderscheid tussen een oprichtingssituatie en een wijzigingssituatie niet geheel te begrijpen is. Ook in een wijzigingssituatie dient verweerder voldoende tijd te hebben om de zaak zorgvuldig te beoordelen en bestaat het risico dat vooruitlopend op de vergunningverlening gestart wordt met de activiteit waarvoor de vergunning is vereist. De voorzieningenrechter is van oordeel dat het onderscheid tussen een oprichtings- en een wijzigingssituatie diffuus kan zijn, waardoor het hanteren van een dergelijk onderscheid tot rechtsongelijkheid kan leiden. Bovendien blijkt uit de jurisprudentie van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State niet van het bestaan van een dergelijk onderscheid. De door verweerder gehanteerde verwijzing naar de jurisprudentie met betrekking tot het opleggen van een bouwstop gaat naar het oordeel van de voorzieningenrechter in deze niet geheel op, omdat in het geval van een bouwstop sprake is van het risico van het ontstaan van een onomkeerbare situatie en het ongewenst vergroten van een illegale situatie, hetgeen zich in het onderhavige geval niet voordoet. De voorzieningenrechter acht een onderscheid tussen wel vergunbaar en niet vergunbaar meer voor de hand liggend.
Concluderend is de voorzieningenrechter van oordeel dat niet op voorhand gesteld kan worden dat het voormelde beleid van verweerder de redelijkheidstoets zal kunnen doorstaan. Deze conclusie in combinatie met het feit van het bestaan van een conceptvergunning en de ter zitting gedane mededeling van verzoekster dat zij op eenvoudige wijze kan voldoen aan de voorschriften behorende bij die vergunning, maakt dat de voorzieningenrechter aanleiding ziet een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzieningenrechter ziet aanleiding om op grond van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb in samenhang gelezen met artikel 8:84, vierde lid, van de Awb verweerder te veroordelen in de proceskosten van verzoekster ten bedrage van € 874,- en ten behoeve van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Beslissing
De voorzieningenrechter:
- treft de voorlopige voorziening dat verzoekster de activiteiten mag verrichten zoals opgenomen in de conceptvergunning onder de daarin vermelde voorschriften en dat deze voorziening geldt tot zes weken na de bekendmaking van de beslissing op het bezwaarschrift van verzoekster;
- bepaalt dat verweerder het door verzoekster betaalde griffierecht van € 298,-vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoekster ten bedrage van € 874,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.P. Claus, rechter, bijgestaan door mr. P.T.M. van der Lelie, griffier.
mr. P.T.M. van der Lelie mr. W.P. Claus
In het openbaar uitgesproken op 7 december 2010.
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.
Afschrift verzonden op: