ECLI:NL:RBASS:2010:BO6520

Rechtbank Assen

Datum uitspraak
3 december 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/734
Instantie
Rechtbank Assen
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake groencompostering en geurhinder

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Assen op 3 december 2010 uitspraak gedaan in een geschil tussen verzoekster, een bedrijf dat zich bezighoudt met de recycling van afvalstoffen, en het college van Gedeputeerde Staten van Groningen. Verzoekster had bezwaar gemaakt tegen een besluit van 2 november 2010, waarbij aan haar lasten onder dwangsom waren opgelegd om de groencompostering binnen haar inrichting te beëindigen. De voorzieningenrechter heeft de zaak behandeld op zitting op 29 november 2010, waar verzoekster werd vertegenwoordigd door verschillende gemachtigden, en verweerder door meerdere vertegenwoordigers.

De voorzieningenrechter overwoog dat verzoekster zich niet kon verenigen met de opgelegde lasten, omdat zij een vergunning had aangevraagd voor de legalisatie van haar activiteiten. Verzoekster voerde aan dat er geen onaanvaardbare geuroverlast was en dat er zicht was op legalisatie. De voorzieningenrechter stelde vast dat er twijfels bestonden over de vergunbaarheid van de groencompostering en dat er overleg nodig was om tot een consensus te komen over de geurimmissieconcentratie.

Bij de belangenafweging besloot de voorzieningenrechter dat de maximaal te verwerken hoeveelheid groenafval per jaar voorlopig op 50.000 ton moest worden gesteld. Dit zou de geurbelasting kunnen matigen zonder de continuïteit van de bedrijfsvoering van verzoekster onevenredig te schaden. De voorzieningenrechter veroordeelde het college van Gedeputeerde Staten van Groningen tot vergoeding van de proceskosten van verzoekster en gelastte de terugbetaling van het griffierecht. De uitspraak is openbaar gemaakt op 3 december 2010 en er staat geen hoger beroep open.

Uitspraak

RECHTBANK ASSEN
Sector Bestuursrecht
Kenmerk: 10/734 BESLU
Uitspraak van de voorzieningenrechter op de voet van het bepaalde in titel 3 van hoofdstuk 8 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) d.d. 3 december 2010
in het geding tussen:
[verzoekster], gevestigd te [plaats], verzoekster,
en
Het college van Gedeputeerde Staten van Groningen, verweerder.
I. Procesverloop
Bij besluit van 2 november 2010 heeft verweerder aan verzoekster lasten onder dwangsom opgelegd, strekkende tot beëindiging van de groencompostering binnen de inrichting van verzoekster aan [adres] te [plaats].
Namens verzoekster is bij brief van 3 november 2010 tegen dit besluit bij verweerder bezwaar gemaakt.
Bij brief van 3 november 2010 is tevens namens verzoekster aan de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Verweerder heeft bij brief van 19 november 2010 de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden. De gemachtigde van verzoekster heeft hiervan een afschrift ontvangen.
Het verzoek is behandeld ter zitting van de rechtbank op 29 november 2010, alwaar namens verzoekster zijn verschenen mr. W. Sleijfer, [echtpaar], A. Brondijk, K.H. Schuiling en W. Hoeksema.
Voor verweerder zijn verschenen mr. R.J.B. Caderius van Veen, W.J.W. Snippe, A. Ayal, W. Bouwmeester, J. Smittenberg en A.M. Roberts.
II. Motivering
Algemeen
Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een besluit bij de recht¬bank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Voor zover deze toetsing meebrengt dat een oordeel wordt gegeven over het geschil in de bodemprocedure, heeft dit oordeel een voorlopig karakter en bindt dit de rechtbank niet bij haar beslissing in die procedure.
Aangezien tijdig bezwaar is gemaakt tegen het besluit waarop het verzoek betrekking heeft en deze rechtbank in de hoofdzaak bevoegd zal zijn, is voldaan aan het connexiteitsvereiste. Ook overigens is er geen beletsel het verzoek om een voorlopige voorziening ontvankelijk te achten.
Beoordeling
Verzoekster houdt zich bedrijfsmatig bezig met werkzaamheden op het gebied van recycling van afvalstoffen. Hiertoe worden diverse afvalstromen be- en verwerkt om deze vervolgens geschikt te maken voor hergebruik. Hierbij valt te denken aan groenafval, bouw- en sloopafval, diverse soorten grond, puin en asfalt enz. Daarnaast verricht verzoekster recyclingwerkzaamheden voor derden als zeven en shredderen en civieltechnische werkzaamheden waaronder grond- en straatwerk.
Verweerder heeft aan verzoekster lasten onder dwangsom opgelegd wegens het zonder omgevingsvergunning verrichten van de activiteit groencompostering binnen de inrichting aan [adres] te [plaats]. Hiermee overtreedt verzoekster artikel 2.1, eerste lid, onder e van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (verder Wabo), aldus verweerder.
Niet in geschil is dat de groencompostering binnen de inrichting thans niet worden gedekt door een milieuvergunning, zodat verweerder ter zake handhavend kon optreden.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het bestuursorgaan weigeren dit te doen. Dit kan zich onder meer voordoen indien handhavend optreden zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat er thans geen concreet zicht op legalisatie meer bestaat voor groencompostering binnen de inrichting van verzoekster. Verweerder kan op geen enkele wijze bepalen welke mate van geurbelasting de groencompostering thans oplevert. Aldus kan verweerder thans niet bepalen of sprake is van een vergunbare situatie.
Verzoekster kan zich niet met de lasten verenigen. Zij voert aan dat een vergunning is aangevraagd, die strekt tot legalisatie van de betreffende, niet vergunde activiteiten of situatie. De voorzitter van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in de uitspraak van 21 september 2009 (200905645/1, www.raadvanstate.nl) overwogen dat groencompostering, ondanks het ontbreken van een mer-beoordelingsprocedure, vergunbaar wordt geacht.
Voorts bestrijdt verzoekster dat van onaanvaardbare geuroverlast sprake zal zijn. Zij onderbouwt dit betoog met de mer-beoordelingsnotitie van 18 oktober 2010 en een rapport geurimmissieconcentratie van 29 oktober 2010, beide van WNP raadgevende ingenieurs (hierna: WNP). Volgens verzoekster is er gelet daarop wel concreet zicht op legalisatie.
Verzoekster betoogt voorts dat niet is gebleken dat derden onevenredig in hun belangen worden getroffen bij continuering van de betreffende activiteiten. Verder heeft verweerder, gelet op hun vergunningverlening en nadien hun partiële gedoogbeschikkingen, bij verzoekster de rechtens te eerbiedigen verwachting gewekt, dat vergunningverlening (alsnog) zou plaatsvinden.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder zich, gelet op artikel 7.2, eerste lid, onder b, van de Wet milieubeheer (hierna: Wm) in samenhang met artikel 2, tweede lid en bijlage D, categorie 18.2 van het Besluit milieueffectrapportage, terecht op het standpunt gesteld dat voor het verlenen van een vergunning voor een inrichting voor het bewerken en verwerken van groenafval tot een hoeveelheid van 100.000 ton per jaar de mer-beoordelingsprocedure zal moeten worden doorlopen. Dat het verweerder in het vernietigde besluit van 25 maart 2008 anders heeft overwogen maakt dat niet anders.
De voorzieningenrechter stelt vast dat verweerder bij besluit van 24 november 2010 verzoekster heeft medegedeeld dat op grond van artikel 7.28, tweede lid, van de Wm de aanvraag van 17 april 2006 buiten behandeling wordt gesteld, daar een verklaring van verweerder dat geen milieueffectrapportage behoeft te worden opgesteld ontbreekt. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter brengt dit echter op zich niet mee dat de aangevraagde hoeveelheid niet vergunbaar zou zijn.
Na bestudering van het dossier en het verhandelde ter zitting kan de voorzieningenrechter de door hem te beantwoorden vraag of verweerder onverkort op onderhavige wijze tot handhaving heeft kunnen overgaan met een begunstigingstermijn van twee weken niet eenduidig positief beantwoorden.
Hiertoe overweegt de voorzieningenrechter dat van de zijde van verweerder ter zitting is aangegeven dat op basis van de door verzoekster overgelegde mer-beoordelingsnotitie van 18 oktober 2010 en het rapport geurimmissieconcentratie van 29 oktober 2010, beide van WNP, ten hoogste de inname van 20.000 groenafval wel vergunbaar zou zijn. Reeds gelet hierop kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter betwijfeld worden of het besluit van verweerder in de bodemprocedure in stand zal kunnen blijven.
Volgens verweerder zijn er naar aanleiding van voornoemde mer-beoordelingsnotitie en het rapport geurimmissieconcentratie een aantal punten waarover men met WNP van mening verschilt en die nader overleg behoeven.
De voorzieningenrechter overweegt in dit kader dat na de uitspraak van de voorzitter van de ABRvS van 21 september 2009 tussen partijen al overleg is geweest over de uitgangspunten van een geuronderzoek teneinde de geurimmissieconcentratie in de (woon)omgeving te kunnen bepalen, welk overleg (vooralsnog) evenwel zonder resultaat is gebleken. De voorzieningenrechter acht het voorstelbaar dat thans de bezwaarprocedure wordt benut om in onderling overleg een (derde) deskundige aan te wijzen ten einde tot een consensus te komen over de uitgangspunten van voornoemd geuronderzoek. Ook zou dit overleg benut kunnen worden om te bezien op welke wijze de methode en plaats van compostering binnen de inrichting aangepast zou kunnen worden, zodanig dat een acceptabel geurhinderniveau wordt bereikt. Een meer grondige analyse van een acceptabel geurhinderniveau vergt een nadere beoordeling waarvoor de onderhavige voorlopige voorzieningprocedure zich evenwel niet leent. Het verzoek van verzoekster zal, het vorenstaande in aanmerking nemende, dan ook aan de hand van een belangenafweging worden beoordeeld.
In dit kader acht de voorzieningenrechter van belang dat de inrichting reeds vanaf 1983 aan [adres] in werking is. Het betreft hier een bestaande situatie met een bestaande bedrijfsactiviteit. Het bedrijf vervult – door verweerder onbestreden – al jaren een belangrijke rol met betrekking tot groencompostering in de noordelijke regio welke zich uitsterkt tot en met de provincie Flevoland. Bovendien heeft de bedrijfsvoering jarenlang met instemming van verweerder plaatsgevonden.
De voorzieningenrechter overweegt voorts ten aanzien van de bij het besluit betrokken belangen dat – ter zitting door verzoekster desgevraagd bevestigd – de situatie zoals weergegeven in de uitspraak van de voorzitter van de ABRvS van 21 september 2009 nog actueel is. Aldus geschiedt ongeveer 55 % van de inname van groenafval door verzoekster op basis van contracten, waarbij verzoekster is uitgegaan van de verwerking van ongeveer 80.000 ton per jaar, zoals de afgelopen jaren is gedoogd. Voorts zijn met een aantal leveranciers prijsafspraken gemaakt zonder dat de hoeveelheid af te nemen afval contractueel is vastgelegd.
De voorzieningenrechter overweegt verder dat aannemelijk is dat geurhinder vanwege de inrichting wordt ondervonden, gelet op klachten en verzoeken om handhaving door omwonenden. Bij afweging van de betrokken belangen ziet de voorzieningenrechter aanleiding bij wijze van voorlopige voorziening te bepalen dat de maximaal te verwerken hoeveelheid groenafval per jaar wordt gesteld op 50.000 ton. Op deze wijze kan de geurbelasting vanwege het bedrijf worden gematigd, zonder de continuïteit van de bedrijfsvoering van verzoekster onevenredig te schaden, aangezien in ieder geval de gecontracteerde hoeveelheid groenafval zal kunnen worden ingenomen, en tenminste een deel van het afval waarover prijsafspraken bestaan.
De voorzieningenrechter ziet aanleiding om op grond van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb juncto artikel 8:84, vierde lid, van de Awb verweerder te veroordelen in de proceskosten van verzoekster.
III. Beslissing
De voorzieningenrechter:
- treft de voorlopige voorziening dat in het dictum van het besluit van het college van gedeputeerde staten van Groningen van 2 november 2010, kenmerk 2010-56.652/44/A.6, MTZ, wordt opgenomen dat het ontvangen, accepteren en/of opzetten van groenafval is beperkt tot 50.000 ton per jaar op verbeurte van een door verweerder te bepalen dwangsom per ton waarmee deze hoeveelheid wordt overschreden en dat deze voorziening geldt tot zes weken na de bekendmaking van de beslissing op bezwaar, met dien verstande dat indien binnen die termijn wordt verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening, de schorsing doorloopt totdat op dat verzoek is beslist;
- wijst het verzoek voor het overige af;
- veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Groningen tot vergoeding van bij verzoekster in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 891,40 (zegge: achthonderdeenennegentig euro en veertig cent ), waarvan € 874,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
- gelast dat het college van gedeputeerde staten van Groningen aan verzoekster het door haar voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 298,00 (zegge: tweehonderdachtennegentig euro) vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.P. Claus, rechter, bijgestaan door mr. C.T. Hofman, griffier.
mr. C.T. Hofman mr. W.P. Claus
In het openbaar uitgesproken op 3 december 2010.
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.
Afschrift verzonden op: