ECLI:NL:RBASS:2010:BN6367

Rechtbank Assen

Datum uitspraak
9 september 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10_502
Instantie
Rechtbank Assen
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening en handhaving van last onder dwangsom voor woonschip in strijd met APV

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Assen op 9 september 2010 uitspraak gedaan in een geschil tussen verzoeker, eigenaar van een woonschip, en het college van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Tynaarlo. Verzoeker had bezwaar gemaakt tegen een besluit van 30 juni 2010, waarin hem werd opgedragen zijn woonschip uiterlijk 1 juli 2010 te verwijderen van de ligplaats in Zuidlaren, omdat dit in strijd was met de Algemene Plaatselijke Verordening (APV). De voorzieningenrechter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, maar het beroep van verzoeker gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd, terwijl de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand zijn gelaten.

De voorzieningenrechter overwoog dat er sprake was van een spoedeisend belang, aangezien de begunstigingstermijn voor het verwijderen van het woonschip op 1 juli 2010 afliep. De rechter stelde vast dat verzoeker op de hoogte was van de voorwaarden waaronder zijn woonschip gedoogd werd en dat hij niet had aangetoond dat er bijzondere omstandigheden waren die handhaving onredelijk zouden maken. De voorzieningenrechter benadrukte dat handhaving van de APV in het algemeen belang is en dat verzoeker niet beschikte over een ontheffing, wat hem in strijd met de APV handelde.

De rechter oordeelde dat de termijn voor verwijdering van het woonschip niet onredelijk was en dat verzoeker niet kon worden gevolgd in zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel, aangezien er geen vergelijkbare gevallen waren waarin niet tot handhaving was overgegaan. De voorzieningenrechter heeft de proceskosten van verzoeker, die € 874,- bedroegen, toegewezen aan verzoeker, maar de voorlopige voorziening werd afgewezen, omdat de hoofdzaak al was beoordeeld.

Uitspraak

RECHTBANK ASSEN
Sector Bestuursrecht
Kenmerk: 10/502 en 501 GEMWT
Uitspraak van de voorzieningenrechter op de voet van het bepaalde in titel 3 van hoofdstuk 8 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) d.d. 9 september 2010.
in het geding tussen:
[verzoeker] wonende te [woonplaats] verzoeker,
en
Het college van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Tynaarlo, verweerder.
I. Procesverloop
Bij besluit van 30 juni 2010 heeft verweerder de bezwaren van verzoeker tegen het besluit van 2 februari 2010 ongegrond verklaard en laatstgenoemd besluit gehandhaafd, inhoudende dat verzoeker zijn woonschip uiterlijk 1 juli 2010 van de [adres] te Zuidlaren dient te verwijderen en deze verwijderd dient te houden.
Namens verzoeker is bij brief van 3 augustus 2010 tegen dit besluit bij de rechtbank beroep ingesteld.
Bij brief van 10 augustus 2010 is tevens namens verzoeker aan de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Verweerder heeft bij brief van 18 augustus 2010 de op de zaak betrekking hebbende stukken alsmede een verweerschrift ingezonden. De gemachtigde van verzoeker heeft hiervan een afschrift ontvangen.
Het verzoek is behandeld ter zitting van de voorzieningenrechter op 3 september 2010, alwaar verzoeker in persoon is verschenen, bijgestaan door de heer E.P. Blaauw.
Voor verweerder zijn verschenen de heer F. Slieker en mevrouw B. Slofstra, bijgestaan door mr. W.R. van der Velde.
II. Motivering
Algemeen
Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
In artikel 8:86, eerste lid, van de Awb is voorts bepaald dat, indien het verzoek om een voorlopige voorziening wordt gedaan wanneer beroep bij de rechtbank is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, deze onmiddellijk uitspraak kan doen in de hoofdzaak. Deze situatie doet zich hier voor.
Feiten en omstandigheden
Bij brief van 26 november 1996 is de heer Van den Berg medegedeeld dat ten aanzien van de woonboten in de Zuidlaardervaart een uitsterfregeling geldt. De woonboot met de ligplaats [adres] wordt, onder voorwaarden, gedoogd tot 1 januari 2010.
Bij brief van 16 februari 2009 is verzoeker eraan herinnerd dat de woonboot per 1 januari 2010 niet meer in de Havenstraat een ligplaats mag innemen.
Bij brief van 11 mei 2009 is verzoeker medegedeeld dat verweerder voornemens is een last onder dwangsom op te leggen. De woonboot van verzoeker dient met ingang van 1 januari 2010 verwijderd te zijn uit de Havenstraat. Voor elke week dat daar niet aan wordt voldaan, wordt door verweerder een dwangsom opgelegd ten bedrage van € 650,-. Bij brief van 22 juni 2009 heeft verzoeker een zienswijze ingediend tegen het voornemen van verweerder om een last onder dwangsom op te leggen.
Bij besluit van 2 februari 2010 is verzoeker medegedeeld dat zijn woonboot met ingang van 1 juli 2010 verwijderd moet zijn uit de Havenstraat. Voor elke week dat daar niet aan wordt voldaan, wordt door verweerder een dwangsom opgelegd ten bedrage van € 650,- tot een maximum bedrag van € 13.000,-.
Verzoeker heeft hiertegen bezwaar gemaakt bij brief van 7 maart 2010.
Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder -onder overneming van het advies van de commissie bezwaarschriften- het namens verzoeker gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Toepasselijke regelgeving
Artikel 5.3.3a van de Algemene Plaatselijke Verordening zoals die gold tot 11 februari 2010 (APV) luidt, voor zover van belang:
1. Het is verboden met een woonschip een ligplaats in te nemen of te hebben dan wel een ligplaats voor een woonschip beschikbaar te stellen.
2. Burgemeester en wethouders kunnen van dit verbod ontheffing verlenen ten behoeve van maximaal één woonschip in de gemeente.
(...)
Artikel 5:25a van de Algemene Plaatselijke Verordening zoals die geldt vanaf 11 februari 2010 (APV), voor zover van belang, luidt:
1. Het is verboden met een woonschip een ligplaats in te nemen of te hebben dan wel een ligplaats voor een woonschip beschikbaar te stellen.
2. Het college kan van dit verbod ontheffing verlenen ten behoeve van maximaal één woonschip in de gemeente.
Artikel 5:27 van de APV 2010 luidt:
Het is verboden een ligplaats in te nemen, te hebben of beschikbaar te stellen in strijd met het krachtens artikel 5:26, tweede lid bepaalde.
Ingevolge artikel 125, eerste lid, van de Gemeentewet is het gemeentebestuur bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang.
Ingevolge artikel 5:21 van de Awb wordt onder bestuursdwang verstaan: het door feitelijk handelen door of vanwege een bestuursorgaan optreden tegen hetgeen in strijd met bij of krachtens enig wettelijk voorschrift gestelde verplichtingen is of wordt gedaan, gehouden of nagelaten.
Ingevolge artikel 5:32, eerste lid, van de Awb kan een bestuursorgaan dat bevoegd is bestuursdwang toe te passen, in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen. Ingevolge het tweede lid strekt een last onder dwangsom ertoe de overtreding ongedaan te maken of verdere overtreding dan wel een herhaling van de overtreding te voorkomen.
Artikel 88 van de Huisvestingswet luidt:
"De gemeenteraad stelt geen regels die leiden tot een algeheel verbod van het in gebruik nemen of geven van een woonschip op een ligplaats."
Beoordeling
Gesteld voor de vraag of er aanleiding bestaat een voorlopige voorziening te treffen, overweegt de voorzieningenrechter als volgt. Aangezien in het onderhavige handhavingsbesluit een begunstigingstermijn is opgenomen die afloopt op 1 juli 2010, wordt het spoedeisende belang aanwezig geacht.
Ter beoordeling van de voorzieningenrechter ligt voor een door verweerder genomen besluit tot het opleggen van een last tot verwijdering van verzoekers woonboot onder dwangsom van € 650,- per week dat verweerder constateert dat het woonschip gelegen is aan de [adres] te Zuidlaren met ingang van 1 juli 2010 tot een maximum van €13.000,- .
Verweerder heeft de voorzieningenrechter geïnformeerd dat er geen dwangsommen zullen worden verbeurd tot twee weken na de datum waarop de voorzieningenrechter uitspraak heeft gedaan.
De last onder dwangsom is bij primair besluit opgelegd vanwege strijd met artikel 5.3.3a van de APV die gold tot 11 februari 2010. Ingevolge dit artikel is het verboden met een woonschip een ligplaats in te nemen of te hebben dan wel een ligplaats voor een woonschip beschikbaar te stellen, tenzij daarvoor een ontheffing is verleend. Bij de beslissing op bezwaar heeft verweerder de last onder dwangsom wegens strijd met artikel 5.3.3a van de APV gehandhaafd.
De voorzieningenrechter stelt vast dat op 11 februari 2010 een nieuwe APV in werking is getreden. Ingevolge artikel 5:25a is het verboden met een woonschip een ligplaats in te nemen of te hebben dan wel een ligplaats voor een woonschip beschikbaar te stellen. Lid twee bepaalt dat het college van dit verbod ontheffing kan verlenen ten behoeve van maximaal één woonschip in de gemeente.
Bij een heroverweging in bezwaar, als bedoeld in artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht, geldt als uitgangspunt dat rekening moet worden gehouden met alle relevante feiten en omstandigheden zoals die zich op dat moment voordoen en dat het recht moet worden toegepast zoals dat op dat moment geldt. Zoals de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State meerdere malen heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 3 maart 2010, LJN: BL6214), geldt dit eveneens voor beleidsregels. Alleen in bijzondere gevallen kan hiervan worden afgeweken. De rechtszekerheid kan bijvoorbeeld met zich brengen dat toch nog aan reeds vervallen voorschriften moet worden getoetst. Hiervan is de voorzieningenrechter niet gebleken.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat derhalve ten onrechte bij het thans bestreden besluit niet is getoetst aan de ten tijde van de bezwaarprocedure geldende APV. Reeds hieruit volgt dat het beroep gegrond moet worden verklaard. Ingeval een besluit wordt vernietigd, dient de voorzieningenrechter de mogelijkheden van finale beslechting van het geschil te onderzoeken. Daarbij dient hij onder meer te beoordelen of er grond is om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het besluit in stand te laten.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is de strekking van de betreffende artikelen van de oude en de nieuwe APV, ten aanzien van het innemen van een ligplaats door een woonschip, nagenoeg gelijk gebleven. Naar het oordeel van de rechtbank is voorts voldoende gebleken dat er sprake is van strijd met de APV (zoals deze thans luidt, alsmede ten tijde van het primaire besluit) nu het verboden is een ligplaats in te nemen met een woonschip, tenzij daarvoor een ontheffing is verleend. Tussen partijen is niet in geschil is dat er geen ontheffing is verleend aan verzoeker.
Door verzoeker wordt aangegeven dat ten tijde van het handhavingsbesluit in het algemeen geen enkele ontheffing was verleend en pas in de loop van de procedure een ontheffing verleend is aan familie De Groot. De voorzieningenrechter is van oordeel dat thans niet voorligt of terecht een ontheffing aan familie De Groot is verleend. Overigens heeft verzoeker ook geen bezwaar gemaakt tegen de verleende ontheffing en ter zitting aangegeven ook geen bezwaar te hebben tegen de verleende ontheffing. Nu er reeds een ontheffing binnen de gemeente is verleend en verzoeker niet beschikt over een ontheffing en derhalve in strijd met de APV handelt, behoort legalisatie door middel van het verstrekken van een ontheffing dan ook niet tot de mogelijkheden.
Gebleken is tevens dat de APV van 1975 eveneens een verbod behelsde voor het binnen de gemeente verblijven van woonschepen met uitzondering van de daartoe aangewezen plaatsen. Voor zover er nu geen aanwijzingsbesluit zou zijn genomen ten aanzien van ligplaatsen voor woonschepen, kan de voorzieningenrechter verzoeker niet volgen in zijn standpunt dat er dus sprake was van een legaal gelegen woonschip. Dat in het verleden aan de uitvoering van de APV geen, althans onvoldoende gevolg is gegeven door het nemen van een dergelijk aanwijzingsbesluit, doet niet af aan het feit dat thans deze APV niet langer geldend is. In het onderhavige geval ligt voor de strijdigheid met de thans geldende APV. Niet is gebleken dat verzoekers situatie te plaatsen is onder enig overgangsrecht zoals opgenomen in de verordeningen volgende op de APV van 1975.
Voorts overweegt de voorzieningenrechter dat het verkrijgen van een ligplaats op grond van de APV niet is uitgesloten gelet op de mogelijkheid tot het verlenen van een ontheffing, zodat geen strijd bestaat met artikel 88 van de Huisvestingswet. Evenmin bestaat grond voor het oordeel dat de wijze waarop door verweerder feitelijk uitvoering wordt gegeven aan de verordening strijd oplevert met artikel 88 van de Huisvestingswet.
Ten aanzien van de vraag of verweerder in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot handhaving gebruik heeft kunnen maken, overweegt de voorzieningenrechter het volgende. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien handhavend optreden zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is in de zaak van verzoeker niet gebleken van voormelde bijzondere omstandigheden.
De voorzieningenrechter erkent dat het verplaatsen van het woonschip een ingrijpende gebeurtenis is. Helemaal nu dit een volledig vertrek uit Zuidlaren met zich meebrengt.
De voorzieningenrechter overweegt echter ook dat aan de vorige eigenaar van het betreffende woonschip ondubbelzinnig en duidelijk is aangegeven dat het woonschip op de betreffende ligplaats tot uiterlijk 1 januari 2010 zou worden gedoogd, onder voorwaarden, en daarna verwijderd diende te worden. Dit is gebeurd bij brief van 26 november 1996.
Verzoeker heeft ter zitting niet ontkend ten tijde van de koop op de hoogte te zijn geweest van het feit dat vanaf 1 januari 2010 het woonschip niet langer een ligplaats kon innemen aan de [adres]. Verzoeker heeft wel aangegeven zich niet te hebben gerealiseerd dat dit ook zou betekenen dat zijn woonschip niet in de gemeente Zuidlaren zou kunnen blijven liggen. Hij had gedacht dat het een verplaatsing, binnen de gemeente, van zijn woonschip in zou houden, eventueel naar een te realiseren woonschepenhaven. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter was het aan verzoeker om hier voldoende onderzoek naar te doen. Voor zover verzoeker verkeerd is ingelicht door de verkopende partij, betreft dit een privaatrechtelijke kwestie tussen verzoeker en de vorige eigenaar van het woonschip, hetgeen handhavend optreden door de gemeente niet in de weg staat.
Eveneens is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder terecht heeft kunnen overwegen dat het feit dat het woonschip reeds tientallen jaren heeft gelegen op de betreffende locatie geen reden is om af te zien van handhaving. De persoonlijke omstandigheden van verzoeker daarentegen kunnen wel meebrengen dat handhaving als onevenredig moet worden aangemerkt. Aangezien verzoeker echter slechts een aantal jaren woonachtig is op het woonschip en daarbij op de hoogte was van het feit dat het woonschip geen vaste ligplaats had, is daarvan naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen sprake.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder voorts een redelijke begunstigingstermijn gesteld. In het onderhavige geval is reeds in 1996 aangekondigd dat per 1 januari 2010 het schip verwijderd zou moeten worden van de betreffende ligplaats. Tevens is aan verzoeker een (herinnerings)brief gestuurd op 16 februari 2009. Vervolgens is de termijn verlengd naar 1 juli 2010. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan een dergelijke termijn niet onredelijk worden geacht.
Verder is het de voorzieningenrechter op grond van de gedingstukken en de ter zitting gegeven toelichting niet gebleken van gevallen die gelijk zijn aan het geval van verzoeker en waarin niet tot handhaving is overgegaan. Het beroep van verzoeker op het gelijkheidsbeginsel faalt dan ook.
Tevens stelt de voorzieningenrechter vast dat niet tussen partijen in geschil is dat het woonschip buiten het beschermd dorpsgezicht ligt op een afstand van circa 250 meter. De voorzieningenrechter meent dat hierin echter geen bijzondere omstandigheid is gegeven op grond waarvan afgezien moet worden van handhavend optreden.
Gelet op het vorenoverwogene ziet de voorzieningenrechter aanleiding om de rechtsgevolgen in stand te laten, omdat verweerder naar het oordeel van de voorzieningenrechter terecht en op juiste gronden tot het besluit tot handhaving is gekomen.
Gelet op het oordeel in de hoofdzaak is de voorzieningenrechter tevens van oordeel dat er geen aanleiding meer is voor het treffen van een voorlopige voorziening.
Wel acht de voorzieningenrechter termen aanwezig verweerder op voet van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de kosten die verzoeker redelijkerwijs in verband met de behandeling van het beroep heeft moeten maken.
Deze kosten worden onder toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op €874,- wegens het indienen van een beroepschrift en het bijwonen van de zitting door een professioneel gemachtigde, en op € 5,40, zijnde de (goedkoopste) kosten van openbaar vervoer voor verzoeker voor het bijwonen van de zitting.
Beslist wordt als volgt.
III. Beslissing
De voorzieningenrechter:
Ten aanzien van het beroep
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 30 juni 2010;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
- bepaalt dat verweerder het betaalde griffierecht van € 150,- vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoeker ten bedrage van € 874,- en bepaalt dat verweerder deze kosten aan verzoeker dient te betalen.
Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening:
- wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.P. Claus, rechter, bijgestaan door mr. H.E. Melissen, griffier.
mr. H.E. Melissen mr. W.P. Claus
In het openbaar uitgesproken op 9 september 2010.
Uitsluitend tegen de uitspraak op het beroep kunnen partijen, alsmede iedere andere belanghebbende, hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State te 's-Gravenhage. Het hoger beroep dient ingesteld te worden door het indienen van een beroepsschrift bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019 te 2500 EA 's-Gravenhage binnen zes weken onmiddellijk liggend na de dag van verzending van de uitspraak door de griffier.
afschrift verzonden op: