RECHTBANK ASSEN
Sector Bestuursrecht
Uitspraak van de voorzieningenrechter op de voet van het bepaalde in titel 3 van hoofdstuk 8 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) d.d. 6 augustus 2010
Prins Bernhardhoeve Beheer BV, gevestigd te Zuidlaren, verzoekster,
de burgemeester van de gemeente Tynaarlo, verweerder.
I. Procesverloop
Bij besluit van 22 juni 2010 heeft verweerder geweigerd verzoekster een vergunning te verlenen ten behoeve van het organiseren van een zwarte markt/vlooienmarkt/braderie in de Prins Bernhardhoeve te Zuidlaren (hierna: de PBH).
Namens verzoekster is bij brief van 26 juni 2010 tegen dit besluit bij verweerder bezwaar gemaakt.
Bij brief van 20 juli 2010 is namens verzoekster aan de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:81 van de Awb.
Verweerder heeft bij brief van 27 juli 2010 een verweerschrift ingezonden. De gemachtigde van verzoekster heeft hiervan een afschrift ontvangen.
Het verzoek is behandeld ter zitting van de rechtbank op 30 juli 2010, alwaar namens verzoekster is verschenen [ naam vertegenwoordiger verzoekster], bijgestaan door mr. C.W. Pastoor, advocaat bij Dorhout Advocaten te Groningen.
Voor verweerder zijn verschenen S. Veenstra en R. Mienstra, bijgestaan door mr. P.M.J. de Goede, advocaat bij PlasBossinade Advocaten NV te Groningen.
Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Voor zover deze toetsing meebrengt dat een oordeel wordt gegeven over het geschil in de bodemprocedure, heeft dit oordeel een voorlopig karakter en bindt dit de rechtbank niet bij haar beslissing in die procedure.
Aangezien tijdig bezwaar is gemaakt tegen het besluit waarop het verzoek betrekking heeft en deze rechtbank in de hoofdzaak bevoegd zal zijn, is voldaan aan het connexiteitsvereiste. Ook overigens is er geen beletsel het verzoek om een voorlopige voorziening ontvankelijk te achten.
Feiten en omstandigheden
Verzoekster is exploitant van de PBH.
Op 28 april 2010 heeft verzoekster een vergunning aangevraagd voor het organiseren van een zwarte markt/vlooienmarkt/braderie in de PBH op iedere zaterdag en zondag in de periode van 10 juli 2010 tot en met 26 juni 2011.
Bij brief van 1 juni 2010 heeft verweerder verzoekster zijn voornemen tot weigering van de gevraagde vergunning kenbaar gemaakt en verzoekster in de gelegenheid gesteld een zienswijze ten aanzien van dit voornemen in te dienen.
Bij brief van 9 juni 2010 heeft verzoekster haar zienswijze ingediend.
Bij besluit van 22 juni 2010 heeft verweerder geweigerd de door verzoekster gevraagde vergunning te verlenen. Daartoe heeft verweerder overwogen dat een zwarte markt/braderie/vlooienmarkt niet valt onder het begrip evenement als omschreven in artikel 2:24 van de Algemene Plaatselijke Verordening Tynaarlo 2010 (APV) en het evenementenbeleid, waardoor het initiatief van verzoekster wordt geweigerd wegens strijd met het bestemmingsplan.
Bij besluit van 19 juli 2010 heeft verweerder verzoekster een tijdelijke gebruiksvergunning verleend ten behoeve van het organiseren van evenementen (vlooienmarkten/braderieën) in de PBH op een aantal data in 2010. Verweerder heeft dit besluit gebaseerd op artikel 2.12.1 van het Gebruiksbesluit en Hoofdstuk 2 van de Brandbeveiligingsverordening Tynaarlo.
Standpunten partijen
Verzoekster heeft aangevoerd dat de in haar aanvraag vermelde braderieën vallen onder de bestemming evenement. Daarbij heeft verzoekster verwezen naar artikel 2.24, tweede lid, onder b, van de APV. Verzoekster is van mening dat zij uitgebreid heeft onderbouwd dat sprake is van een kermisachtige markt met een hoog entertainmentgehalte. Hoewel snuffelmarkten in principe niet zouden vallen onder de van toepassing zijnde bestemming, heeft de gemeente dit altijd als evenement beschouwd, althans als een activiteit die binnen de functie beurscomplex past. Verzoekster heeft voorts aangevoerd dat in de gemeente Tynaarlo de combinatie braderie/vlooienmarkt wordt vergund onder de bestemming evenement. Op 19 juli 2010 heeft verzoekster nog een vergunning gekregen voor het houden van een braderie/vlooienmarkt gedurende 11 weekenden. Er is bij de aangevraagde evenementen geen sprake van detailhandel in de reguliere zin van het woord. De enige handel die plaatsvindt, is ambulante handel in de vorm van de vlooienmarkten en de braderieën. Verzoekster heeft tevens aangevoerd dat vanwege een kwalitatief beding tussen de voormalige en huidige eigenaar van de PBH het niet is toegestaan beurzen te organiseren. Op een andere wijze dient invulling aan de exploitatie te worden gegeven. De onderhavige aanvraag is van essentieel belang voor het behoud van de PBH. De exploitatie van de PBH zal moeten worden gestaakt wanneer de aanvraag zal worden afgewezen. Gelet hierop had verweerder naar de mening van verzoekster op grond van artikel 6, vijfde lid, van het bestemmingsplan vrijstelling moeten verlenen wanneer zij van mening was dat er strijd met het bestemmingsplan was. Daarnaast heeft verzoekster aangevoerd dat zij erop mocht vertrouwen dat haar aanvraag zou worden vergund, omdat de aanvraag in combinatie met de zienswijze mede onder regie van gemeenteambtenaren namens het college is opgesteld. Bovendien zijn voor de PBH altijd dergelijke vergunningen verleend zonder dat er bezwaren waren ten aanzien van de bestemming en de winkeltijdenwet. Naast strijd met het vertrouwensbeginsel is het besluit van 22 juni 2010 in strijd met het gelijkheidsbeginsel, omdat dezelfde vergunningen aan andere organisatoren van evenementen worden gegeven, ook op de zondagen buiten de 12 vrijgestelde zondagen en ook zonder een evenementenbestemming. In dit kader heeft verzoekster de bloemenveilinghallen in Eelde genoemd, waar wekelijks een vlooienmarkt/braderie georganiseerd wordt terwijl de bestemming bloemenveiling is. In het kader van haar verzoek om een voorlopige voorziening heeft verzoekster, in afwachting van de beslissing op bezwaar, verzocht om een tijdelijke vergunning voor het organiseren van evenementen omvattende een braderie/vlooienmarkt.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de component detailhandel niet vergunningplichtig is op grond van de APV, omdat het niet is aan te merken als braderie of anderszins als evenement. De component snuffelmarkt is wel vergunningplichtig. De gevraagde snuffelmarktvergunning kan niet worden verleend wegens strijd met het bestemmingsplan. Verweerder heeft voorts aangevoerd dat snuffelmarkten die incidenteel plaatsvinden binnen het bestemmingsplan kunnen passen.
Toepasselijke regelgeving
Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de bestemmingsplanvoorschriften zijn de op de plankaart voor beurscomplex aangewezen gronden bestemd voor evenementen, tentoonstellingen en beurzen.
Ingevolge artikel 6, vierde lid, van de bestemmingsplanvoorschriften is het verboden de gronden en bouwwerken te gebruiken in strijd met de in lid 1 gegeven doeleindenomschrijving.
Ingevolge artikel 2:25, eerste lid, van de APV is het verboden zonder vergunning van de burgemeester een evenement te organiseren.
Ingevolge artikel 2:24, eerste lid, van de APV wordt onder evenement verstaan elke voor publiek toegankelijke verrichting van vermaak met uitzondering van markten als bedoeld in artikel 160, eerste lid, onder h, van de Gemeentewet en artikel 5:22 van deze verordening.
Beoordeling
Verzoekster heeft bij verweerder een evenementenvergunning aangevraagd, waarbij het evenement zal bestaan uit een braderie, een snuffelmarkt en aanvullend horeca- en entertainmentfaciliteiten. Teneinde te beoordelen of verzoekster in aanmerking kan komen voor deze vergunning heeft verweerder de voormelde onderdelen van het evenement apart beoordeeld. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter dient echter beoordeeld te worden of voor het evenement als geheel een vergunning verleend kan worden, omdat de snuffelmarkt, de braderie en de horeca- en entertainmentfaciliteiten een samenhangend geheel van activiteiten vormen. Van een splitsing naar onderdelen zal de voorzieningenrechter dan ook niet uitgaan.
Het vigerende bestemmingsplan laat evenementen in de PBH toe. Uit de gedingstukken is gebleken dat verweerder van een evenement spreekt indien deze incidenteel, althans niet permanent, wordt georganiseerd. De voorzieningenrechter is van oordeel dat een evenement een publieke gebeurtenis met een bijzonder karakter inhoudt. Van een dergelijke bijzonderheid kan niet meer gesproken worden wanneer de gebeurtenis zich 52 weekenden per jaar voordoet. De voorzieningenrechter is derhalve van oordeel dat van een evenement alleen sprake kan zijn bij een min of meer incidenteel karakter van de gebeurtenis.
Op de zitting van 2 augustus 2010 is de voorzieningenrechter gebleken dat verweerder bereid is na te denken over een evenement gedurende één maal per maand en dat een hogere frequentie al snel niet meer leidt tot het aannemen van een evenement. Dat bij verweerder bereidheid bestaat te praten over voormelde frequentie baseert de voorzieningenrechter op een brief van verweerder waarin het verzoek om rechtstreeks beroep wordt afgewezen. In deze brief geeft verweerder te kennen dat, gezien de door verzoekster ingediende gronden, de behandeling in de bezwarenprocedure geen herhaling van zetten zal zijn, omdat er nog geen (uitputtende) inhoudelijke gedachtewisseling heeft plaatsgevonden over die gronden.
De voorzieningenrechter vat het voormelde aldus op dat de (te bespreken) frequentie van één maal per maand de maximaal toelaatbare frequentie voor verweerder is en dat het feit dat partijen in de bezwaarfase nog in gesprek gaan met elkaar haar toetsingskader beperkt.
Gezien de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is de voorzieningenrechter van oordeel dat, alles afwegende, het vergunnen van een evenement, bestaande uit een braderie, een snuffelmarkt en begeleidende horeca- en entertainmentfaciliteiten, gedurende één maal per maand de enkel denkbare voorlopige voorziening is die zij in het kader van de fase van bezwaar zou kunnen treffen. De voorzieningenrechter is echter van oordeel dat verzoekster reeds beschikt over een -zelfs verder strekkende- dergelijke vergunning ten behoeve van het organiseren van evenementen. Daartoe overweegt de voorzieningenrechter het volgende.
Bij besluit van 19 juli 2010 heeft verweerder verzoekster een tijdelijke gebruiksvergunning verleend voor enkele evenementen (vlooienmarkten/braderieën) in de PBH op de volgende data in 2010: 28 augustus, 4 september, 18 september, 19 september, 16 oktober, 17 oktober, 23 oktober en 11 december. Bij verweerschrift heeft verweerder gesteld dat uit deze verleende gebruiksvergunning blijkt dat hij verzoekster waar mogelijk tegemoet komt. Uit een brief van 27 juli 2010 van een medewerker van de gemeente Tynaarlo gericht aan verzoekster blijkt dat verzoekster een nieuwe aanvraag heeft ingediend voor elf vlooienmarkten/braderieën in de PBH en dat verweerder deze aanvraag heeft opgevat als een aanvraag voor 11 apart te houden evenementen. Voorts heeft de gemeente Tynaarlo geoordeeld dat een evenement past binnen de bestemming, mits elk evenement een bijzonder karakter of thema heeft.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat op grond van het voormelde geoordeeld dient te worden dat verzoekster met de tijdelijke gebruiksvergunning in het bezit wordt geacht te zijn van een evenementenvergunning ten behoeve van het organiseren van evenementen (vlooienmarkt/braderieën) op voormelde data.
Nu de vergunning die de voorzieningenrechter bij wege van een voorlopige voorziening zou kunnen toewijzen reeds geacht wordt verleend te zijn, ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening en zal de voorzieningenrechter het verzoek daartoe afwijzen.
- wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E. Läkamp, rechter, bijgestaan door mr. P.T.M. van der Lelie, griffier.
mr. P.T.M. van der Lelie mr. E. Läkamp
In het openbaar uitgesproken op 6 augustus 2010.
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.