RECHTBANK ASSEN
Sector Bestuursrecht
Uitspraak van de enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken d.d. 30 maart 2010
[eiseres], wonende te Zuidlaren, eiseres,
De Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, verweerder.
I. Procesverloop
Bij besluit van 29 april 2009 heeft verweerder de bezwaren van eiseres tegen het besluit van 14 juli 2008 ongegrond verklaard en laatstgenoemd besluit gehandhaafd, inhoudende herziening en terugvordering van uitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet (Anw).
Namens eiseres is bij brief van 9 juni 2009 tegen dit besluit bij de rechtbank beroep ingesteld.
Verweerder heeft bij brief van 23 juni 2009 de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en bij brief van 20 augustus 2009 een verweerschrift. De gemachtigde van eiseres heeft hiervan een afschrift ontvangen.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank op 17 februari 2010, alwaar eiseres en haar gemachtigde mr. drs. E.C. Spiering – met voorafgaande kennisgeving – niet zijn verschenen. Voor verweerder is verschenen F. Aalders.
Feiten en omstandigheden
Eiseres ontvangt een uitkering ingevolge de Anw sedert 1 september 1996. Op deze uitkering wordt het inkomen uit arbeid van eiseres gedeeltelijk in mindering gebracht. Met eiseres is afgesproken dat wordt uitgegaan van een fictief inkomen en dat achteraf wordt bekeken wat de werkelijke inkomsten zijn geweest, waarna herziening van de uitkering plaats kan vinden.
Bij besluit van 14 juli 2008 is bepaald dat de hoogte van de nabestaandenuitkering Anw waarop eiseres recht heeft is gewijzigd als gevolg van een wijziging van haar inkomen uit arbeid. Hierbij is een overzicht gegeven van de bedragen per maand van het vastgestelde inkomen en de hoogte van de nabestaandenuitkering Anw van eiseres over de periode van januari 2008 tot en met juni 2008. Hierbij is tevens aangegeven dat de ten onrechte over voornoemde periode betaalde nabestaandenuitkering Anw van bruto € 167,96 van eiseres wordt teruggevorderd.
Bij het bestreden besluit van 29 april 2009 heeft verweerder de bezwaren van eiseres hiertegen ongegrond verklaard. Hiertoe is, samengevat, overwogen dat het inkomen dat op de Anw-uitkering in mindering wordt gebracht is vastgesteld volgens de toepasselijke wettelijke bepalingen, op grond waarvan de werkgeversbijdrage in de levensloopregeling als onderdeel van dit inkomen dient te worden meegenomen.
Standpunten partijen
Eiseres heeft naar voren gebracht dat in verband met de afschaffing van de VUT en de inwerkingtreding van de levensloopregeling met ingang van 1 januari 2006, voor de groep werknemers waartoe zij behoort begunstigend overgangsrecht is geschapen, dat is neergelegd in artikel XIII, onder D, van de Wet aanpassing fiscale behandeling VUT/prepensioen en introductie levensloopregeling. Dit overgangsrecht komt er aldus eiseres op neer, dat werkgevers extra stortingen kunnen doen voor de levensloopregeling. Volgens eiseres komen deze extra stortingen, gelet op vorenbedoeld overgangsrecht, qua aard en strekking overeen met de voormalige VUT stortingen, en hadden deze stortingen door verweerder dan ook bij de vaststelling van het op de Anw-uitkering in mindering te brengen inkomen buiten beschouwing moeten worden gelaten.
Toepasselijke regelgeving
Artikel 10 van de Anw luidt als volgt:
1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt onder inkomen verstaan het inkomen van de nabestaande uit of in verband met arbeid in het bedrijfs- en beroepsleven.
2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld voor de vaststelling van het inkomen, bedoeld in het eerste lid, alsmede de periode waarop die vaststelling betrekking heeft.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van het Inkomens- en samenloopbesluit Anw wordt
onder opbrengst van arbeid als bedoeld in artikel 2, onderdeel a, voorzover bedoelde arbeid door een werknemer in de zin van de Wet financiering sociale verzekeringen wordt verricht, verstaan het loon in de zin van die wet.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet financiering sociale verzekeringen wordt voor de toepassing van dit hoofdstuk onder loon verstaan het loon en de gage overeenkomstig de Wet op de loonbelasting 1964, waarbij van die wet buiten toepassing blijven artikel 11, eerste lid, onderdelen j, onder 2° en 5°, en r, onder 4°.
In artikel 11, eerste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 – voor zover thans van belang – is bepaald dat tot het loon niet behoren:
j. bedragen die worden ingehouden:
1°. als bijdrage ingevolge een pensioenregeling of een regeling voor vervroegde uittreding, met dien verstande dat bij een regeling voor vervroegde uittreding de helft van deze bijdragen in aanmerking wordt genomen;
5°. als bijdragen ingevolge een levensloopregeling, volgens de bij of krachtens hoofdstuk IIC gestelde normeringen en beperkingen;
r. aanspraken:
4°. ingevolge een levensloopregeling.
Artikel 18 van de Anw luidt als volgt:
1. Op de nabestaandenuitkering wordt het inkomen in mindering gebracht.
2. In afwijking van het eerste lid wordt van het inkomen uit arbeid buiten aanmerking gelaten:
a. een bedrag gelijk aan 50% van het bruto-minimumloon, alsmede
b. voor zover het inkomen uit arbeid meer bedraagt dan het in onderdeel a bedoelde bedrag, een derde gedeelte van dat meerdere.
Ingevolge artikel 19 van de Anw wordt de nabestaandenuitkering bij wijziging van het inkomen herzien. Deze herziening gaat in op de eerste dag van de maand waarin die wijziging zich voordoet.
In artikel XIII, onder D, van de Wet aanpassing fiscale behandeling VUT/prepensioen en introductie levensloopregeling is bepaald dat in afwijking in zoverre van artikel 19g, eerste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964, zoals dat artikel op 1 januari 2006 luidt, voor werknemers die op 31 december 2005 de leeftijd van 51 jaar maar niet de leeftijd van 56 jaar hebben bereikt, in het kalenderjaar meer aanspraken kunnen ontstaan dan overeenkomt met 12 procent van het loon van het jaar, voorzover de totale aanspraken aan het einde van het kalenderjaar door de in het kalenderjaar opgebouwde aanspraken een periode van extra verlof van 2,1 jaar niet te boven gaan.
Ingevolge artikel 19g, eerste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 wordt onder levensloopregeling verstaan een regeling die:
1. Onder levensloopregeling wordt verstaan een regeling die:
a. ten doel heeft het treffen van een voorziening in geld uitsluitend voor een periode van extra verlof;
b. inhoudt dat een voorziening in geld kan worden opgebouwd, met dien verstande dat in het kalenderjaar niet meer aanspraken ontstaan dan overeenkomt met 12 percent van het loon van het jaar en voorzover de totale aanspraken aan het einde van het kalenderjaar door de in het kalenderjaar opgebouwde aanspraken een periode van extra verlof van 2,1 jaar niet te boven gaan.
Ingevolge artikel 53, eerste lid, van de Anw wordt de uitkering op grond van deze wet die als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 34 onverschuldigd is betaald, alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald, door de Sociale verzekeringsbank van de nabestaande of het ouderloos kind of zijn wettelijke vertegenwoordiger, of de instelling aan welke ingevolge artikel 49 of 57 de uitkering wordt uitbetaald, teruggevorderd.
Beoordeling
De rechtbank dient te beoordelen of verweerder terecht en op juiste gronden is gekomen tot het besluit van 29 april 2009.
De rechtbank constateert allereerst dat de in geding zijnde werkgeversbijdrage in de levensloopregeling met toepassing van de hierboven weergegeven wettelijke voorschriften moet worden gerekend tot het inkomen dat op de Anw-uitkering in mindering dient te worden gebracht. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat het overgangrecht, neergelegd in artikel XIII, onder D, van de Wet aanpassing fiscale behandeling VUT/prepensioen en introductie levensloopregeling, enkel voorziet in de mogelijkheid van opbouw van meer aanspraken op een voorziening in geld in het kader van de levensloopregeling, welke aanspraken ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 voor de loonheffing niet tot het loon behoren. Dit overgangsrecht bevat echter geen voorschrift op grond waarvan de werkgeversbijdrage in de levensloopregeling in afwijking van het bepaalde in artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet financiering sociale verzekeringen niet tot het inkomen mag worden gerekend dat op de Anw-uitkering in mindering moet worden gebracht.
Naar het oordeel van de rechtbank kan de stelling van eiseres, dat de extra stortingen die werkgevers op grond van voormeld overgangsrecht kunnen doen voor de levensloopregeling qua aard en strekking overeenkomen met de voormalige VUT stortingen, niet leiden tot het aannemen van een op verweerder rustende rechtsplicht, om deze werkgeversbijdragen in afwijking van de ter zake geldende dwingendrechtelijke wettelijke voorschriften bij de vaststelling van het inkomen dat op de Anw-uitkering in mindering moet worden gebracht buiten beschouwing te laten. Ingevolge artikel 11 van de Wet algemene bepalingen is het de rechter immers verboden de innerlijke waarde of de billijkheid van de wet te beoordelen.
Overigens wijst de rechtbank naar aanleiding van voormelde stelling van eiseres ten overvloede nog op de van de zijde van verweerder gegeven toelichting, dat de VUT-regeling en de levensloopregeling wezenlijk verschillen. Zo worden stortingen ten behoeve van de levensloopregeling als inkomen gezien maar de uitkeringen op grond van die regeling niet, terwijl dit bij de VUT-regeling juist andersom was: de premie die werd ingehouden ten behoeve van de VUT wordt niet als inkomen beschouwd maar de VUT-uitkering wel.
Gelet op hetgeen hierboven is overwogen komt de rechtbank tot de slotsom dat het bestreden besluit de rechterlijke toets kan doorstaan en dat het beroep derhalve ongegrond dient te worden verklaard.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E. Läkamp, rechter, bijgestaan door mr. P.A. Schoenmakers, griffier.
mr. P.A. Schoenmakers mr. E. Läkamp
In het openbaar uitgesproken op 30 maart 2010.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen, alsmede iedere andere belanghebbende, hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht. Het hoger beroep dient ingesteld te worden door het indienen van een beroepschrift bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002 te 3500 DA Utrecht binnen zes weken onmiddellijk liggend na de dag van verzending van de uitspraak.