ECLI:NL:RBASS:2010:BL6607

Rechtbank Assen

Datum uitspraak
5 maart 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/53
Instantie
Rechtbank Assen
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake vrijstelling bestemmingsplan voor de bouw van een woontoren te Meppel

Op 5 maart 2010 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Assen uitspraak gedaan in een zaak betreffende een verzoek om een voorlopige voorziening met betrekking tot een bouwvergunning en vrijstelling van het bestemmingsplan ‘Haveltermade’ voor de bouw van een woontoren aan de Ceintuurbaan 84b te Meppel. Het college van Burgemeester en Wethouders van Meppel had op 8 december 2009 besloten om vrijstelling te verlenen van de bestemmingsplanbepalingen, wat door verzoekers werd betwist. De voorzieningenrechter oordeelde dat het bestreden besluit en de onderliggende stukken voldoende onderbouwing gaven voor de ruimtelijke inpasbaarheid van de vrijstelling en de bouwvergunning. De voorzieningenrechter concludeerde dat verweerder in redelijkheid tot het verlenen van de vrijstelling en de bouwvergunning had kunnen besluiten. De zaak kwam voort uit een verzoek van Woonconcept Vastgoed BV om vrijstelling voor de bouw van een wooncomplex, waartegen bezwaar was gemaakt door omwonenden. De voorzieningenrechter behandelde de argumenten van verzoekers, waaronder de stelling dat de vrijstelling niet tijdig was verleend en dat de bouw in strijd was met het bestemmingsplan. De rechter oordeelde dat de procedure correct was gevolgd en dat de ruimtelijke onderbouwing voldoende was. De voorzieningenrechter wees het verzoek om een voorlopige voorziening af, waardoor de bouwplannen konden doorgaan.

Uitspraak

RECHTBANK ASSEN
Sector Bestuursrecht
Kenmerk: 10/53 WW44
Uitspraak van de voorzieningenrechter op de voet van het bepaalde in titel 3 van hoofdstuk 8 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) d.d. 5 maart 2010
in het geding tussen:
[verzoekers], wonende te Meppel, verzoekers,
en
Het college van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Meppel, verweerder.
I. Procesverloop
Bij besluit van 8 december 2009 heeft verweerder met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) besloten Woonconcept Vastgoed BV (vergunninghouder) vrijstelling te verlenen van de bepalingen van het bestemmingsplan ‘Haveltermade’ om de bouw van een wooncomplex op het perceel Ceintuurbaan 84b te Meppel mogelijk te maken.
Bij besluit van 24 december 2009 heeft verweerder een bouwvergunning in combinatie met de vrijstelling als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de WRO verleend aan vergunninghouder voor de bouw van een wooncomplex met 41 wooneenheden op het perceel Ceintuurbaan 84b te Meppel.
Namens verzoekers is bij brieven van 19 januari 2010 en 26 januari 2010 tegen deze besluiten bij verweerder bezwaar gemaakt.
Bij brief van 26 januari 2010 is tevens namens verzoekers aan de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:81 van de Awb.
Verweerder heeft bij brief van 4 februari 2010 de op de zaak betrekking hebbende stukken alsmede een verweerschrift ingezonden. De gemachtigde van verzoekers heeft hiervan een afschrift ontvangen.
Het verzoek is behandeld ter zitting van de rechtbank op 26 februari 2010, alwaar namens verzoekers zijn verschenen [verzoeker] en mr. W.B. van den Berg.
Voor verweerder is verschenen M. Duiven.
Tevens zijn namens vergunninghouder verschenen [vergunninghouder].
II. Motivering
Algemeen
Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een besluit bij de recht¬bank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Voor zover deze toetsing meebrengt dat een oordeel wordt gegeven over het geschil in de bodemprocedure, heeft dit oordeel een voorlopig karakter en bindt dit de rechtbank niet bij haar beslissing in die procedure.
Aangezien tijdig bezwaar is gemaakt tegen het besluit waarop het verzoek betrekking heeft en deze rechtbank in de hoofdzaak bevoegd zal zijn, is voldaan aan het connexiteitsvereiste. Ook overigens is er geen beletsel het verzoek om een voorlopige voorziening ontvankelijk te achten.
Feiten en omstandigheden
Door vergunninghouder is bij brief van 24 juni 2008 verweerder verzocht een vrijstellingsprocedure te starten voor de bouw van een woontoren aan de Ceintuurbaan 84b te Meppel.
Op 3 april 2009 heeft vergunninghouder een aanvraag ingediend voor een bouwvergunning ten behoeve van het geheel oprichten van een woontoren aan de Ceintuurbaan 84b te Meppel.
Het bouwplan is voorgelegd aan de welstandscommissie. Op 20 april 2009 heeft de welstandscommissie aangegeven dat het bouwplan – onder voorbehoud van de goedkeuring van de toe te passen gevelsteen – voldoet aan de redelijke eisen van welstand.
Op 26 mei 2009 heeft verweerder het besluit genomen om de vrijstellingsprocedure ex artikel 19, tweede lid, van de WRO te starten. Het voornemen om vrijstelling te verlenen is gepubliceerd in de Meppeler Courant en De Nieuwe Meppeler van 10 juni 2009. Het ontwerp-vrijstellingsbesluit heeft van 11 juni 2009 tot en met 22 juli 2009 ter inzage gelegen. Gedurende de termijn van terinzagelegging is een ieder in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken. Van deze mogelijkheid is gebruik gemaakt.
Bij besluit van 8 december 2009 heeft verweerder met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de WRO besloten vrijstelling te verlenen van de bepalingen van het bestemmingsplan ‘Haveltermade’ om de bouw van een woontoren op het perceel Ceintuurbaan 84b te Meppel mogelijk te maken.
Bij besluit van 24 december 2009 heeft verweerder een bouwvergunning onder vrijstelling als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de WRO verleend aan vergunninghouder voor de bouw van een woontoren op het perceel Ceintuurbaan 84b te Meppel.
Namens verzoekers is bij brief van 19 januari 2010 tegen het besluit van 8 december 2009 bij verweerder bezwaar gemaakt. Bij brief van 26 januari 2010 is namens verzoekers bezwaar gemaakt tegen het besluit van 24 december 2009.
Toepasselijke regelgeving
Artikel 9.1.10, tweede lid, van de Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening bepaalt het volgende:
Het recht zoals dat gold vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet blijft van toepassing ten aanzien van een vrijstelling als bedoeld in artikel 19, eerste of tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, waarvan het verzoek is ingediend vóór dat tijdstip.
Op grond van artikel 40, eerste lid, van de Woningwet is het verboden te bouwen zonder of in afwijking van een vergunning van het college van burgemeester en wethouders.
Ingevolge artikel 44, eerste lid, van de Woningwet mag en moet een reguliere bouwvergunning worden geweigerd, indien:
a. het bouwen waarop de aanvraag betrekking heeft, niet voldoet aan de voorschriften die zijn gegeven bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in de artikelen 2 en 120 (Bouwbesluit);
b. het bouwen niet voldoet aan de bouwverordening, of zolang de bouwverordening daarmee nog niet in overeenstemming is gebracht, aan de voorschriften die zijn gegeven bij een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 8, achtste lid, of bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 120;
c. het bouwen in strijd is met een bestemmingsplan of met de eisen die krachtens zodanig plan zijn gesteld;
d. het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk of de standplaats, waarop de aanvraag betrekking heeft, in strijd is met redelijke eisen van welstand, beoordeeld naar de criteria, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, onderdeel a, tenzij burgemeester en wethouders van oordeel zijn dat de bouwvergunning niettemin moet worden verleend; of,
e. voor het bouwen een vergunning als gevolg van de Monumentenwet 1988 of een provinciale of gemeentelijke monumentenverordening is vereist en deze niet is verleend.
Artikel 19 van de WRO luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“1. De gemeenteraad kan, behoudens het gestelde in het tweede en derde lid, ten behoeve van de verwezenlijking van een project vrijstelling verlenen van het geldende bestemmingsplan, mits dat project is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing en vooraf van gedeputeerde staten de verklaring is ontvangen, dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben. Onder een goede ruimtelijke onderbouwing wordt bij voorkeur een gemeentelijk of intergemeentelijk structuurplan verstaan. Indien er geen structuurplan is of wordt opgesteld, wordt bij de ruimtelijke onderbouwing in elk geval ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel wordt er gemotiveerd waarom het te realiseren project past binnen de toekomstige bestemming van het betreffende gebied. De gemeenteraad kan de in de eerste volzin bedoelde vrijstellingsbevoegdheid delegeren aan burgemeester en wethouders.
2. Burgemeester en wethouders kunnen vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan in door gedeputeerde staten, in overeenstemming met de inspecteur van de ruimtelijke ordening, aangegeven categorieën van gevallen. Gedeputeerde staten kunnen daarbij tevens bepalen onder welke omstandigheden vooraf een verklaring van gedeputeerde staten dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben, is vereist. Het bepaalde in het eerste lid met betrekking tot een goede ruimtelijke onderbouwing is van overeenkomstige toepassing.
(…)”.
Artikel 19a van de WRO luidt voorzover hiervan belang:
“1. Het vrijstellingsbesluit, bedoeld in artikel 19, eerste en tweede lid, bevat een beschrijving van het betrokken project, de ruimtelijke onderbouwing en de afwegingen die aan het verlenen van vrijstelling ten grondslag liggen. Artikel 15, derde lid, is van overeenkomstige toepassing.
2. De gemeenteraad of in voorkomend geval burgemeester en wethouders beslissen zo spoedig mogelijk, doch in elk geval binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag tot vrijstelling als bedoeld in artikel 19, of toepassing zal worden gegeven aan het vierde lid.
3. Indien besloten wordt geen toepassing te geven aan het vierde lid wordt de vrijstelling geweigerd.
4. Op de voorbereiding van het besluit omtrent de vrijstelling is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing, met dien verstande dat:
a. zienswijzen naar voren kunnen worden gebracht door een ieder;
b. in afwijking van artikel 3:18, eerste en tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, burgemeester en wethouders beslissen binnen vier weken nadat de termijn voor het naar voren brengen van zienswijzen is verstreken, indien geen verklaring van geen bezwaar is vereist.
(…)”.
Artikel 2.2.2, aanhef en onder 5 van de ‘Notitie artikel 19 WRO 2005’ van gedeputeerde staten (GS) luidt als volgt:
“In navolgende lijst geven wij aan in welke gevallen er vrijstelling van het bestemmingsplan kan worden verleend zonder voorafgaande verklaring van geen bezwaar. (…)
Hierbij gaat het om de volgende (bouw) projecten.
(…)
4. De bouw van woningen (inclusief bijbehorende voorzieningen ten behoeve van het wonen) en maatschappelijke voorzieningen binnen bestaand stedelijk gebied als streekcentrum aangemerkte kernen. Hieronder valt ook het realiseren van woonruimte in bestaande bebouwing. Hieraan is geen maximum verbonden.
Deze mogelijkheid is van overeenkomstige toepassing voor de als substreekcentrum aangemerkte kernen, met dien verstande dat het moet gaan om projecten die zijn opgenomen in het woonplan en waarover overeenstemming met de provincie is bereikt.
Deze verklaring is eveneens van toepassing voor de uitvoering van projecten ten behoeve van de herstructurering van naoorlogse woonwijken in alle kernen voor zover het aantal woningen niet wordt uitgebreid.
(…)”
Beoordeling
De voorzieningenrechter ziet zich gesteld voor de vraag of er aanleiding bestaat een voorlopige voorziening te treffen en overweegt daartoe als volgt.
De voorzieningenrechter stelt allereerst vast dat het spoedeisend belang aanwezig moet worden geacht, nu gebruik kan worden gemaakt van de verleende vrijstelling van het bestemmingsplan en de bouwvergunning.
Daar waar verzoekers stellen dat vergunninghouder geen aanvraag als bedoeld in artikel 1:3, derde lid, van de Awb heeft ingediend omdat de aanvraag niet was gericht aan verweerder maar aan mevrouw M. Duiven, overweegt de voorzieningenrechter dat deze grond geen doel treft omdat mevrouw Duiven als ambtenaar van de gemeente Coevorden en daarmee dus mede namens verweerder handelend de contactpersoon van vergunninghouder was en het derhalve niet meer dan logisch was om de aanvraag aan haar te adresseren. Dat mevrouw Duiven handelt namens en in opdracht van verweerder blijkt ook uit het gegeven dat beide besluiten door verweerder zijn genomen. Bovendien is mevrouw Duiven als gemachtigde van verweerder ter zitting verschenen.
Op 1 juli 2008 is de Wet ruimtelijke ordening (Wro) in werking getreden. Ingevolge artikel 9.1.10 van de Invoeringswet Wro blijft het recht, zoals dat gold op het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet van toepassing ten aanzien van een vrijstelling zoals bedoeld in artikel 19, eerste en tweede lid, van de WRO, waarvan een verzoek is ingediend voor dat tijdstip. Onder toepassing van artikel 9.1.10 van de Invoeringswet Wro heeft verweerder naar het oordeel van de voorzieningenrechter de WRO terecht van toepassing geacht, nu het verzoek om vrijstelling dateert van 24 juni 2008. Anders dan namens verzoekers is aangevoerd is niet gebleken dat het indienen van een verzoek om vrijstelling zes dagen voordat de Wro in werking zou treden, zou zijn ingegeven om de strengere eisen voor afwijkingen van het bestemmingsplan in de Wro ten opzichte van de WRO te omzeilen. Voorts is het moment van indienen van een vrijstellingsverzoek niet relevant in het kader van de ruimtelijke afweging ervan. In dit verband overweegt de voorzieningenrechter dat ten behoeve van de te verlenen vrijstelling een ruimtelijke onderbouwing is opgesteld, welke onderbouwing met ingang van 11 juni 2009 gedurende zes weken ter inzage heeft gelegen. Verzoekers zijn aldus in de gelegenheid gesteld hun zienswijze kenbaar te maken, van welke gelegenheid ook gebruik is gemaakt.
Ter beoordeling van de voorzieningenrechter liggen voor de beide hiervoor genoemde besluiten van 8 en 24 december 2009.
Tussen partijen is niet in geschil dat het bouwplan in strijd is met het vigerende bestemmingsplan “Haveltermade”.
Blijkens het bestemmingsplan rust op het perceel de bestemming “bedrijfsdoeleinden”. In het bestemmingsplan is een wijzigingsbevoegdheid opgenomen om woningbouw op deze locatie mogelijk te maken. Het bouwplan voorziet evenwel in de bouw van een woontoren van 29 meter en dit is hoger dan de in de wijzigingsbevoegdheid opgenomen hoogte van 20 meter. Verder is het bouwplan voor een gedeelte binnen de bestemming “groenvoorzieningen” gelegen waarop de wijzigingsbevoegdheid niet van toepassing is. Aldus is een vrijstelling vereist. Verweerder heeft hiertoe de vrijstellingsprocedure van artikel 19, tweede lid, van de WRO gevolgd.
Namens verzoekers is aangevoerd dat op grond van artikel 19a, tweed lid, van de WRO binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag om vrijstelling moet worden besloten of de procedure, zoals beschreven in het vierde lid, zal worden opgestart. Blijkens artikel 19a, derde lid, van de WRO zijn er twee mogelijkheden: toepassen van de procedure op grond van artikel 19a, vierde lid, van de WRO, dan wel weigering van de aanvraag. Aangezien de procedure op grond van artikel 19a, vierde lid, van de WRO niet werd gestart, is de vrijstelling dus klaarblijkelijk geweigerd. Tegen de (fictieve) weigering vrijstelling te verlenen stond voor vergunninghouder de mogelijkheid open een bezwaarschrift in te dienen; vergunninghouder heeft hiervan evenwel geen gebruik gemaakt zodat de weigering vrijstelling te verlenen formele rechtskracht heeft verkregen en de bouwaanvraag moet worden geweigerd, aldus verzoekers.
Verder is namens verzoekers aangevoerd dat in artikel 19, vierde lid, van de WRO juncto artikel 3:18, eerste lid, van de Awb is bepaald dat een besluit uiterlijk wordt genomen binnen zes maanden na ontvangst van de aanvraag. Aangezien het verzoek tot het opstarten van een vrijstellingsprocedure dateert van 24 juni 2008 had er uiterlijk 29 december 2008 op dienen te worden beslist. Feitelijk heeft men zich gedragen of geen aanvraag was ingediend, althans geen volledige aanvraag, aangezien ook niet is overgegaan tot bekendmaking van een ontwerpbesluit. In ieder geval kon na 29 december 2008 de aanvraag niet meer worden beschouwd als een aanvraag waarop de WRO van toepassing was.
De voorzieningenrechter overweegt in dit verband als volgt. Op grond van artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb stond voor vergunninghouder inderdaad de mogelijkheid open een rechtsmiddel in te stellen tegen de overschrijding van de beslistermijn van acht weken als bedoeld in artikel 19a, tweede lid, van de WRO. Dat vergunninghouder dit evenwel heeft nagelaten, maakt niet dat daarmee de weigering formele rechtskracht heeft verkregen daar noch in de Awb noch in de WRO een bepaling is opgenomen dat het niet tijdig beslissen op een bepaalde wijze materieel moet worden geduid; het met toepassing van artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb instellen van een rechtsmiddel tegen het uitblijven van een beslissing is primair te zien als een procedureel middel om een bestuursorgaan tot besluitvorming te bewegen. Voorgaande geldt evenzeer voor de in artikel 3:18, eerste lid, van de Awb opgenomen beslistermijn. Ook na het verlopen van de in het voornoemde artikel bepaalde beslistermijn blijft het bestuursorgaan bevoegd en verplicht een besluit te nemen en in dit specifieke geval op grond van de ten tijde van de aanvraag geldende WRO. Een gevolg van het verlopen van de termijn is enkel dat een rechtsmiddel kan worden aangewend tegen het niet tijdig nemen van het besluit.
Verzoekers hebben voorts aangevoerd dat binnen de beslistermijn op het verzoek om vrijstelling geen bouwaanvraag is ingediend. In dit verband overweegt de voorzieningenrechter dat het mogelijk is een vrijstellingsverzoek in te dienen zonder dat daarbij een bouwaanvraag wordt ingediend.
Met betrekking tot de stelling van verzoekers dat de delegatie van de bevoegdheid tot het verlenen van vrijstelling met toepassing artikel 19, tweede lid, van de WRO niet geldt als 1/5 deel van de leden van de gemeenteraad het verlenen van vrijstelling aan zich wil houden en als raad wil behandelen, overweegt de voorzieningenrechter dat uit het delegatiebesluit, zoals dat op 26 februari 2010 door verweerder is overgelegd, evenwel blijkt dat dit enkel geldt bij toepassing van artikel 19, eerste lid, van de WRO.
Een vrijstelling op grond van artikel 19, tweede lid, van de WRO kan worden verleend indien het betreffende project valt onder de door Gedeputeerde Staten van Drenthe aangegeven categorieën van gevallen. Daarnaast dient het besluit tot vrijstelling te zijn voorzien van een deugdelijke motivering, met name gelegen in een ruimtelijke onderbouwing van het project en in de belangenafweging.
Met betrekking tot de bij brief van 1 maart 2010 namens verzoekers naar voren gebrachte stelling dat artikel 19, tweede lid, van de WRO niet van toepassing is daar de door Gedeputeerde Staten van Drenthe vastgestelde ‘Notitie artikel 19 WRO 2005’ zijn werking heeft verloren, overweegt de voorzieningenrechter allereerst dat deze stelling te laat en dus in strijd met de goede procesorde in de procedure naar voren is gebracht. Meer inhoudelijk overweegt de voorzieningenrechter dat voornoemde stelling lijkt te zijn ingegeven door de invoering van de nieuwe Wro. Hiervoor is echter reeds overwogen dat verweerder de WRO terecht van toepassing heeft geacht op onderhavige aanvraag.
Niet in geschil is dat zich in deze kwestie, gelet op de hiervoor genoemde ‘Notitie artikel 19 WRO 2005’ , een geval voordoet als beschreven in artikel 19, tweede lid, van de WRO.
Namens verzoekers is aangevoerd dat het bouwplan in strijd is met de Beschrijving in Hoofdlijnen, die is opgenomen in de toelichting behorende bij het bestemmingsplan. Verzoeken om vrijstelling van het bestemmingsplan dienen volgens verzoekers te worden getoetst aan de criteria die zijn gesteld in voornoemde Beschrijving in Hoofdlijnen. De voorzieningenrechter overweegt dat het in onderhavig geval gaat om een buitenplanse vrijstelling op grond van artikel 19, tweede lid, van de WRO. Dit vrijstellingsverzoek wordt – anders dan bij een vrijstellings- of wijzigingsbevoegdheid die in het bestemmingsplan zit – niet getoetst aan de Beschrijving in Hoofdlijnen maar aan rijks-, provinciaal- en gemeentelijk beleid. Verweerder heeft de uitkomst van deze toets neergelegd in de opgestelde ruimtelijke onderbouwing.
Met betrekking tot de vereisten voor een goede ruimtelijke onderbouwing overweegt de voorzieningenrechter dat daarbij sprake moet zijn van een weergave van de ruimtelijke effecten van het project op het desbetreffende gebied en een visie op de toekomstige ruimtelijke ontwikkeling van het betrokken gebied waarbinnen het project moet passen. De rechterlijke toetsing van de door verweerder gegeven ruimtelijke onderbouwing dient terughoudend te zijn. Hierbij moet bedacht worden dat aan verweerder bij de invulling hiervan een zekere ruimte toekomt. De beoordeling dient zich te beperken tot de vraag of de gegeven ruimtelijke onderbouwing naar haar aard en inhoud en de wijze van totstandkoming in redelijkheid in rechte kan worden gehandhaafd.
Verweerder heeft op 19 maart 2008 een ruimtelijke onderbouwing opgesteld waarin is opgenomen dat het project aanvaardbaar wordt geacht, nu er vanuit rijks-, provinciaal- en gemeentelijk beleid geen belemmeringen zijn. Het plan past daarnaast ruimtelijk en functioneel goed in het omliggende gebied. Voorts geldt voor alle meegenomen milieuaspecten dat deze geen belemmering vormen voor de uitvoerbaarheid van het beoogde plan én dat de voorgenomen ontwikkeling geen negatieve gevolgen heeft voor de desbetreffende aspecten. Als bijlagen bij de ruimtelijke onderbouwing zijn gevoegd een schaduwwerkingsonderzoek, een onderzoek windhinder, een bodemonderzoek, een asbestonderzoek, een akoestisch onderzoek wegverkeerslawaai en industrielawaai, een watertoets en wateradvies en een ecologisch onderzoek.
Namens verzoekers is in dit verband aangevoerd dat het verzoek om vrijstelling dient te worden afgewezen nu toekenning daarvan in strijd zou komen met het beleid dat is neergelegd in de Visie Stadsgezicht en de Procedure hoogbouw, zoals vastgelegd bij Raadsbesluit.
Verweerder heeft in dit verband het volgende aangegeven. De uit twee delen bestaande visie “Stadsgezicht Meppel” is op 3 juni 2004 vastgesteld door de gemeenteraad van Meppel. De verkenning heeft als doel de ontwikkelingsruimte voor hoogbouw in de stad te onderzoeken en vast te leggen. Het rapport bestaat uit een analytisch deel en een richtinggevend deel.
In het eerste deel is onder andere onderzocht en vastgelegd welke ontwikkelingsruimte er is voor hoogbouw in Meppel. Er zijn vijf overwegingen die een rol spelen om te besluiten hoog te bouwen:
• hoogbouw kan de stad een herkenbaar gezicht geven;
• hoogbouw kan de leesbaarheid van stedelijke structuren versterken;
• hoogbouw kan opvallend zijn en tegelijkertijd een mooi uitzicht bieden;
• hoogbouw kan gebruikt worden om ruimte efficiënt te benutten;
• hoogbouw kan noodzakelijk zijn vanwege technische eisen.
In het tweede deel wordt een strategische visie voor hoogbouw in Meppel geformuleerd, waarin de specifieke aspecten van Meppeler hoogbouw worden vastgelegd. Ook worden de voorwaarden voor de verschillende vormen van hoogbouw gedefinieerd met de daarbij behorende criteria en randvoorwaarden. De hoogbouwmogelijkheden in Meppel zijn verdeeld in verschillende gebieden. Voor het projectgebied zijn de hoogbouwmogelijkheden van toepassing die gelden voor “suburbaan Meppel”. In deze gebieden is incidentele hoogbouw toegestaan, die gezien de maat en schaal van deze gebieden niet hoger dan 30 meter mag worden.
In woongebieden is hoogbouw op dit moment een uitzondering. Op termijn is denkbaar dat in het kader van stedelijke intensivering ruimte ontstaat voor hoogbouw. Deze moet wel zorgvuldig ingepast worden in de ruimtelijke compositie van de wijk. Omdat de basiskarakteristiek van woonwijken suburbaan is, zal hoogbouw alleen incidenteel mogelijk zijn. Het zal beperkt moeten blijven tot enkele markante ruimtelijke accenten. Bijvoorbeeld nabij een voorzieningencluster of de entree van een wijk. Gezien de aard van deze woongebieden zal ook de menging van functies bescheiden blijven.
Bij de nieuwe woontoren aan de Ceintuurbaan is sprake van een markant, ruimtelijk gezicht nabij een voorzieningencluster of de entree van een wijk. De woontoren levert, aldus verweerder, een belangrijke bijdrage aan het stadsgezicht. Het is een nieuw beeldmerk van de stad. Ook levert de woontoren een bijdrage aan de verheldering van de stedelijke structuur van Meppel. De “leesbaarheid” van de stad wordt verhoogd met het plaatsen van dit woongebouw als kenmerkende entree van de wijk Haveltermade.
Verweerder heeft zich naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter met voorgaande motivering op het standpunt kunnen stellen dat het bouwplan binnen de visie “Stadsgezicht Meppel” past. De stelling van verzoekers dat de woontoren is geprojecteerd op grond die niet kan worden aangemerkt als “de entree” van een woonbuurt maakt voorgaande niet anders, reeds niet nu deze niet nader is onderbouwd.
Namens verzoekers is verder aangevoerd dat niet wordt voldaan aan de voorwaarden van pagina 35 van deel 2 van “Stadsgezicht Meppel”. In dit verband stellen verzoekers dat het gebouw onvoldoende afstand heeft tot een industriegebied, de verkeerontsluiting gezien de drukke Ceintuurbaan problematisch is, de woontoren niet het vermogen heeft de aantrekkelijkheid van de woonbuurt te verhogen en de onderste bouwlagen geen goede relatie hebben met de openbare ruimte. Bovendien worden de parkeerproblemen afgewenteld op de omgeving, levert de architectuur van het gebouw geen bijdrage aan het beeld van de stad en zijn de woningen niet goed georiënteerd op de zon en het uitzicht. De entree van het gebouw is niet logisch gericht naar de openbare ruimte en er zijn geen collectieve of publieke functies op de begane grond opgenomen.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
Verweerder heeft aangegeven dat het projectgebied binnen de op de plankaart van het bestemmingsplan ‘Haveltermade’ aangegeven geluidszone industrielawaai van het industrieterrein ligt. Uitkomst van een ten behoeve van een eerder bouwplan uitgevoerd akoestisch onderzoek (Stroop, rapport 062510-00 van 16 maart 2006) met betrekking tot industrielawaai is evenwel dat de geluidsbelasting lager uitvalt, waardoor er voor de realisatie van een woontoren op deze locatie geen belemmering is. Deze situatie is volgens verweerder – onder verwijzing naar het akoestisch onderzoek wegverkeerslawaai en industrielawaai van augustus 2008 – niet wezenlijk veranderd. De Ceintuurbaan is een weg met een maximumsnelheid van 50 km/uur. Deze weg is zoneplichtig. De woontoren is een geluidsgevoelig object. In het akoestisch onderzoek is de woontoren getoetst aan de voorkeursgrenswaarde van 48 dB. De geprojecteerde nieuwbouw ondervindt na aftrek van 5 dB conform artikel 110g van de Wet geluidhinder een geluidsbelasting vanwege het wegverkeer op de Ceintuurbaan van 55dB invallend op de zuidgevel van de geprojecteerde nieuwbouw. De voorkeursgrenswaarde van 48 dB wordt met ten hoogste 7 dB overschreden. De maximale ontheffingswaarde van 63 dB voor nieuw te bouwen woningen wordt, zo volgt uit het onderzoek, niet overschreden. Het treffen van afschermende maatregelen is gezien de situatie ter plekke niet mogelijk en stedenbouwkundig ongewenst. Wel kan het aanbrengen van geluid arm asfalt worden overwogen. De kosten hiervan en de te realiseren reductie wegen evenwel niet op tegen de te realiseren kostenbesparing aangaande de op de in de gevels op te nemen geluidswerende voorzieningen.
Verder geeft verweerder aan dat uit onderzoek bij de totstandkoming van het bestemmingsplan ‘Haveltermade’ is gebleken dat op diverse plaatsen sprake was van overschrijdingen van de voorkeurswaarden voor gevelbelastingen van geluidsgevoelige objecten. Dit heeft tot gevolg gehad dat er onder andere voor de locatie Ceintuurbaan 84b een procedure hogere grenswaarden is doorlopen. Voor voornoemde locatie is de hogere grenswaarde vastgesteld op 58 dB. Met de inwerkingtreding van de nieuwe Wet geluidhinder komt 55 dB overeen met de vastgesteld hogere grenswaarde. Hiermee voldoet het bouwplan aan de Wet geluidhinder. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder zich gelet op voornoemde onderbouwing op het standpunt kunnen stellen dat is voldaan aan de voorwaarde in “Stadsgezicht Meppel” dat voldoende afstand moet worden gehouden van industriegebieden. De enkele niet nader onderbouwde stelling van verzoekers dat dit niet het geval is, maakt dit anders.
Met betrekking tot de stelling van verzoekers dat de verkeersontsluiting op de drukke Ceintuurbaan problematisch is, heeft verweerder aangegeven dat de Ceintuurbaan een gebiedsontsluitingsweg is waarvoor geldt dat het aantal aansluitingen minimaal moet zijn. Dit betekent dat één in- en uitrit is toegestaan. In het bouwplan is hiermee rekening gehouden; er is slechts één aansluiting geprojecteerd. De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoekers dit niet hebben bestreden. Dat, zoals verzoekers betogen, deze ontsluiting zal leiden tot (een toename van) verkeersonveilige situaties ter plaatse acht de voorzieningenrechter onvoldoende, mede bezien het feit dat het betreffende perceel in het verleden ook één ontsluiting had.
Verder stelt verweerder zich op het standpunt dat – anders dan namens verzoekers is betoogd – de aantrekkelijkheid van de directe woonomgeving wel wordt verhoogd daar een braakliggend terrein een nieuwe, op die plek passende functie, krijgt. De bestemming wordt gewijzigd van een bedrijfsbestemming in een meer passende woonbestemming. Bovendien wordt het gebouw op een goede manier gesitueerd, aldus verweerder. Het gebouw wordt teruggelegd, waardoor ruimte wordt geschapen, die de kruising tussen de Wold Aa en de Ceintuurbaan accentueert. Door de openbare route langs de Wold Aa ligt het gebouw zeker niet op een eiland, maar wordt het goed ingepast in de omgeving. De kwaliteit van de openbare ruimte wordt sterk verbeterd door de openbaar toegankelijk oevers met zitjes en de aanleg van
de ecologische oever. Met de daarvoor gegeven motivering heeft verweerder zich naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de aantrekkelijkheid van de directe woonomgeving wordt verhoogd. Hetgeen verzoekers in dit verband hebben aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel reeds niet nu dit niet nader is onderbouwd.
De relatie van het gebouw met de openbare ruimte blijkt voorts volgens verweerder uit de geringe vloerhoogte van de eerste bouwlaag. Door deze hoogte is er voldoende contact met de openbare ruimte mogelijk, zonder de privacy van de bewoners te schaden. Bovendien is sprake van blinde gevels. De woontoren wordt dusdanig geplaatst dat aan alle zijden van het gebouw een beleving van openbare ruimte mogelijk is. Ook door de balkons op alle hoeken van het gebouw is er een relatie tussen binnen en buiten, dus tussen gebouw en openbare ruimte. Met de daarvoor gegeven motivering heeft verweerder zich naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat sprake is van een voldoende relatie van het gebouw met de openbare ruimte. Hetgeen verzoekers in dit verband hebben aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel reeds niet nu dit niet nader is onderbouwd.
Met betrekking tot de parkeervoorzieningen geeft verweerder aan dat in de ruimtelijke onderbouwing wordt uitgegaan van een parkeernorm van 1,6 parkeerplaatsen per woning. Voor 41 woningen betekent dit ten minste 66 parkeerplaatsen. Uit de ingediende situatietekening is op te maken dat in het projectgebied 66 parkeerplaatsen worden aangelegd. Op deze wijze wordt voldaan aan de parkeernormen en wordt het parkeren niet afgewenteld op het openbaar gebied of de omliggende openbare ruimte. Omdat het parkeren op deze manier voldoende gewaarborgd is, is het geen probleem dat er niet gekozen is voor een gebouwde parkeervoorziening. De kwaliteit van de omliggende ruimte wordt niet onevenredig aangetast door het parkeren, omdat het parkeren ingepast wordt in de omgeving, tussen de aanwezige bomen. Bovendien liggen de parkeerplaatsen, ten opzichte van de te bouwen woontoren, relatief laag waardoor geparkeerde auto’s minder opvallen in de omgeving, aldus verweerder. Weliswaar is – anders dan in de voorwaarde wordt genoemd – van een gebouwde parkeervoorziening hier geen sprake, maar het is de voorzieningenrechter niet gebleken dat de parkeerproblemen afgewenteld worden op de omgeving en op de kwaliteit van de omliggende ruimte. In dit kader acht de voorzieningenrechter van belang dat in het projectgebied zelf 66 parkeerplaatsen worden aangelegd.
De stelling van verzoekers dat de architectuur van het gebouw geen bijdrage levert aan het beeld van de stad kan volgens verweerder niet worden gevolgd. De architectuur van hoogbouw in Meppel is opvallend stevig en eenvoudig. Dit geeft de stad het stoere karakter. Toekomstige hoogbouw moet aansluiten bij deze traditie. Dat betekent dat massa, schaal, detaillering en kleur een duidelijk en grootschalig karakter moet hebben, passend bij het formaat van het bouwwerk. Aan dit beeld voldoet het ingediende plan, waarbij verweerder verwijst naar het positieve welstandsadvies dat voor het project is afgegeven. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder in redelijkheid op dit advies kunnen afgaan. Hetgeen verzoekers in dit verband hebben aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel reeds niet nu ook dit niet nader is onderbouwd.
De woningen zijn daarnaast volgens verweerder wel degelijk goed georiënteerd op de zon en het uitzicht. De op het zuiden georiënteerde woningen hebben middagzon. De hoger gelegen woningen hebben uitzicht op de binnenstad. De lager gelegen woningen hebben zicht op de Ceintuurbaan. De op het noorden en westen georiënteerde woningen hebben uitzicht op de Wold Aa en hebben middagzon. Bij de woningen die op het oosten georiënteerd zijn, zijn de balkons zo gesitueerd dat zij ’s middags altijd zon ontvangen. In de enkele niet nader onderbouwde stelling van verzoekers dat dit niet het geval is, ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich in redelijkheid niet op standpunt heeft kunnen stellen dat de woningen goed georiënteerd zijn op de zon en het uitzicht.
Het standpunt van verzoekers dat de entree van de woontoren niet logisch gericht zou zijn naar de openbare ruimte kan naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter, gezien de daarvoor door verweerder gegeven motivering, evenmin worden gevolgd. De entree is aan de zijde van de Ceintuurbaan. De ontsluiting van het perceel vindt plaats vanaf de Ceintuurbaan, een deel van de parkeerplaatsen is ook aan deze zijde gesitueerd. De entree is hiermee duidelijk op de openbare ruimte georiënteerd. De entree aan deze zijde van het gebouw is bovendien een logische keuze omdat de entree daarmee zichtbaar is bij het betreden van het terrein.
Tenslotte geeft verweerder aan dat in de woontoren inderdaad geen collectieve of publieke functies zijn gerealiseerd. Hiervoor bestaat naar de mening van verweerder geen noodzaak omdat in de nabijheid van het projectgebied vele collectieve en publieke functies aanwezig zijn. Het centrum, waar vele voorzieningen te vinden zijn, is goed lopend of per fiets bereikbaar en is slechts 500 meter van de woontoren gelegen.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen heeft verweerder zich naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter op het standpunt kunnen stellen dat is voldaan aan de voorwaarden van pagina 35 deel 2 van “Stadsgezicht Meppel” en voorzover hiervan wordt afgeweken heeft verweerder dit voldoende gemotiveerd.
Verzoekers stellen voorts dat het ecologisch onderzoek dat aan de ruimtelijke onderbouwing ten grondslag is gelegd sterk verouderd en bovendien onvoldoende is. De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoekers dit standpunt niet hebben onderbouwd middels een deskundigenadvies. De voorzieningenrechter overweegt voorts dat in het ecologisch onderzoek maatregelen worden aanbevolen om de schade aan beschermde soorten zoveel mogelijk te voorkomen, Bij het opvolgen van deze maatregelen wordt geen negatief effect op de instandhouding van de beschermde soorten verwacht. Uit het onderzoek is bovendien gebleken dat – anders dan namens de gemachtigde van verzoekers is betoogd – een ontheffing van de Flora- en Faunawet niet noodzakelijk is.
Ten aanzien van de stelling van de gemachtigde van verzoekers dat langs de oevers van de Wold Aa in het voorjaar kuitschietende zoetwatervissen worden waargenomen en het bebouwen van de oevers tot de rand van het water, met een trapje naar het water, hierop een verstorend effect zal hebben, overweegt de voorzieningenrechter dat – nog los van de omstandigheid dat in het vigerende bestemmingsplan de mogelijkheid bestaat om binnen de bestemming “Water” en “Groenvoorzieningen” bouwwerken te realiseren – in het ecologisch onderzoek geen belemmeringen met betrekking tot dit punt zijn gesignaleerd. Daarnaast loopt de Wold Aa, zoals verweerder heeft aangegeven, door bestaand stedelijk gebied. Het toevoegen van enkele meters verharding zal niet onevenredig van invloed zijn op de in de Wold Aa voorkomende vissen. Bovendien zal een strook van 40 meter worden ingericht als ecologische oever. De bestaande beschoeiing wordt verwijderd, er wordt een oever gerealiseerd met een flauw talud. Hier worden plasdrassituaties gecreëerd, waardoor er schuil- en paaisituaties voor vissen ontstaan. De leefsituatie voor vissen wordt hierdoor verbeterd.
De stelling van de gemachtigde van verzoekers dat wanneer de parkeerplaatsen zouden worden aangelegd op de wijze waarop dat op de tekeningen is aangegeven, dit zou resulteren in een aanzienlijke toename van het verharde oppervlak hetgeen uit oogpunt van waterbeheer onwenselijk is, kan naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter evenmin worden gevolgd. Uit de door verweerder overgelegde ruimtelijke onderbouwing blijkt dat diverse malen overleg heeft plaatsgevonden met het Waterschap Reest en Wieden over het project. Waterhuishoudkundige aspecten worden in een ruimtelijke onderbouwing gewaarborgd door de verplichte watertoets. Het waterschap heeft een waterschapsdocument opgesteld, waarin randvoorwaarden voor het project zijn opgenomen. Een van de randvoorwaarden is dat 10% van het verharde oppervlak wordt gecompenseerd door water. In het ontwerp wordt rekening gehouden met deze randvoorwaarde door het creëren van een ecologische flauwe oever. Het waterschap heeft ingestemd met deze invulling van de randvoorwaarde. Bij brief van 1 april 2009 heeft Waterschap Reest en Wieden een positief wateradvies gegeven.
Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter geven het thans bestreden besluit en de onderliggende stukken een voldoende onderbouwing voor de ruimtelijke inpasbaarheid van de onderhavige vrijstelling, de relatie met het vigerende bestemmingsplan en met de toekomstige ruimtelijke ontwikkeling van het betrokken gebied. De stelling van de gemachtigde van verzoekers dat de aanvraag vrijstelling niet overeenstemt met het aantal woningen dat in de toegevoegde ruimtelijke onderbouwing met betrekking tot geluid is vermeld, maakt voorgaande niet anders. De gemachtigde van verzoekers verwijst in dit kader naar een onderzoek uit 2006 waarin inderdaad werd uitgegaan van 33 appartementen. Blijkens het akoestisch onderzoek wegverkeerslawaai en industrielawaai van augustus 2008 is evenwel ook een onderzoek verricht waarbij werd uitgegaan van een toren van circa 28 meter hoog en 41 appartementen in twaalf verschillende typen. Aldus is de voorzieningenrechter niet gebleken dat het verrichtte geluidsonderzoek niet overeenstemt met de uitgangspunten van de aanvraag.
Namens verzoekers is aangevoerd dat de aanvraag vrijstelling niet overeenstemt met de aanvraag bouwvergunning. Het vrijstellingsverzoek heeft betrekking op slechts 39 appartementen, terwijl de aanvraag bouwvergunning betrekking heeft op 41 woningen. De voorzieningenrechter stelt in dit verband vast dat in het vrijstellingsverzoek inderdaad wordt gesproken over 39 appartementen. Verweerder heeft in dit kader aangegeven dat er vervolgens twee extra appartementen zijn gerealiseerd in de ‘plint’ van het gebouw. De aanwezige blinde gevels, met daarachter bergingen, zijn vervangen door deze twee appartementen. De uitstraling van het gebouw wordt hierdoor volgens verweerder vriendelijker; er ontstaat een betere relatie met de buitenruimte. Vervolgens is er een half verdiept souterrain toegevoegd ten behoeve van bergingen. Het verschil tussen het volume en het uiterlijk van het gebouw waarvoor het oorspronkelijke vrijstellingsverzoek is ingediend is te verwaarlozen. Op detailpunten zijn aanpassingen gedaan. Qua uitstraling en effect zijn er geen verschillen. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding aan het voorgaande te twijfelen. Overigens overweegt de voorzieningenrechter dat de ruimtelijke onderbouwing, waar het uiteindelijke vrijstellingsbesluit op is gebaseerd, uitgaat van de bouw van 41 appartementen.
Met betrekking tot hetgeen verzoekers hebben aangevoerd ten aanzien van de verleende bouwvergunning overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
De gemachtigde van verzoekers heeft aangegeven dat de bouwaanvraag betrekking heeft op het perceel kadestraal bekend gemeente Meppel, sectie G nummer 286, groot 2.123 m². De bouwaanvraag inclusief parkeerplaatsen beslaat meer dan 3.300 m². De parkeerplaatsen zijn deels geprojecteerd op een terrein waarvoor geen bouwvergunning is ingediend.
De voorzieningenrechter overweegt in dit kader dat de bouwaanvraag ziet op het geheel plaatsen van een woontoren. Deze woontoren is geprojecteerd op de in de bouwaanvraag genoemd gronden kadastraal bekend, gemeente Meppel, sectie G nummer 286. Het aanleggen van parkeerplaatsen is geen bouwvergunnigsplichtige activiteit en valt aldus buiten de bouwaanvraag. Het feit dat de parkeerplaatsen deels buiten het in de bouwaanvraag genoemde kadastraal perceel vallen is gelet hierop niet relevant.
Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is voorts niet gebleken dat het aantal parkeerplaatsen waarin het bouwplan voorziet onvoldoende moet worden geacht. Verweerder heeft het aantal benodigde parkeerplaatsen berekend op basis van het Parkeerbeleid Meppel. Verweerder heeft onbestreden gesteld dat overeenkomstig deze normering dient te worden uitgegaan van 1,6 parkeerplaats per woning, hetgeen betekent dat voor de op te richten woningen 66 parkeerplaatsen dienen te worden gerealiseerd. Van de zijde van verzoekers zijn geen feiten en omstandigheden aangedragen die enig aanknopingspunt bieden voor de conclusie dat verweerder bij voornoemde berekening van verkeerde uitgangspunten is uitgegaan. Uit de ingediende situatietekening is op te maken dat bij het woongebouw 66 parkeerplaatsen worden aangelegd. Aldus wordt voldaan aan de parkeernormen. Dat de parkeerplaatsen – zoals namens verzoekers is betoogd – zullen worden gerealiseerd op grond die vrijgehouden dient te worden voor hulpverleningsdiensten, is niet nader onderbouwd. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder aangegeven dat het bouwplan door de hulpverleningsdiensten is bekeken en dat deze op het bouwplan geen op- en of aanmerkingen hadden. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding hier aan te twijfelen.
Voor zover verzoekers twijfels hebben of de percelen waarop de parkeerplaatsen zijn geprojecteerd eigendom zijn van vergunninghouder c.q. zullen worden overweegt de voorzieningenrechter dat om te kunnen voldoen aan de geldende parkeernormen aankoop van grond, die thans in eigendom van de gemeente is, door Woonconcept Vastgoed noodzakelijk is. De gemeente heeft reeds aangegeven deze gronden in principe te willen verkopen aan Woonconcept Vastgoed, zodra er meer zekerheid is over de uitvoering van het bouwplan. Na deze verkoop zullen de gronden waarop de woontoren wordt gerealiseerd en de bijbehorende gronden met parkeerplaatsen en groen eigendom zijn van Woonconcept Vastgoed. Hieruit vloeit voort dat de parkeerplaatsen op eigen terrein zullen worden gerealiseerd.
De stelling van verzoekers dat verweerder niet bevoegd zou zijn tot verkoop van de grond kan niet worden gevolgd. Op grond van artikel 160, eerste lid, onder e, van de Gemeentewet is verweerder bevoegd tot privaatrechtelijke rechtshandelingen te besluiten. Verzoekers hebben niet aangevoerd waaruit blijkt dat dit in onderhavig geval anders zou moeten zijn.
Dat de aanvraag tot bouwvergunning door verweerder niet in behandeling had moeten worden genomen omdat de aanvrager thans nog geen eigenaar van de grond en er aldus geen belang zou zijn, kan niet worden gevolgd. Nog los van de omstandigheid dat het aanleggen van parkeerplaatsen geen bouwvergunnigsplichtige activiteit is, bestaat pas aanleiding geen belang aan te nemen, indien een bouwplan nimmer kan worden gerealiseerd. De enkele omstandigheid dat een bouwplan op gronden is voorzien die nog niet aan de aanvrager toebehoren is in dat kader onvoldoende. De voorzieningenrechter verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 28 oktober 2009 (LJN: BK1349).
De gemachtigde van verzoekers heeft verder aangegeven dat voor het kappen van de bomen ten behoeve van de realisatie van parkeerplaatsen geen kapvergunning is aangevraagd of verleend. Voor het kappen van de aanwezige bomen behoort geen kapvergunning te worden verleend, aangezien deze bomen niet aan de aanvraagster toebehoren (reden waarom een eerder verzochte kapvergunning buiten behandeling werd gesteld), enkele een monumentale waarde vertegenwoordigen en de bomen samen een belangrijke ecologische waarde vertegenwoordigen als broedplaats en als foerageergebied voor vogels.
Verweerder heeft in dit verband aangegeven – en de voorzieningenrechter ziet geen aanleiding hier aan te twijfelen – dat gezien het bepaalde in de Algemene Plaatselijke Verordening Meppel voor bomen met een stamdoorsnede van 20 cm een kapvergunning nodig is. Deze zal evenwel pas verleend worden nadat de vrijstelling en bouwvergunning zijn verleend. Zolang de vrijstelling en bouwvergunning nog niet zijn verleend, bestaat er nog geen zekerheid met betrekking tot de realisatie van het plan, en daardoor ook niet met betrekking tot de noodzaak van het kappen van de betreffende bomen.
Met betrekking tot de stelling van de gemachtigde van verzoekers dat het kappen van bomen in strijd zou zijn met het gemeentelijke beleid om juist vogels terug te brengen in de stad, overweegt de voorzieningenrechter dat verweerder zich gezien de daarvoor gegeven motivering in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan binnen het gemeentelijk beleid past. Uitgangspunt van het plan is namelijk dat de kap van bomen in het projectgebied beperkt wordt, terwijl bovendien de aanwezige bomen zo veel mogelijk in het ontwerp worden geïntegreerd. Overigens maakt voornoemd gemeentelijk beleid geen deel uit van het afwegingskader voor het verlenen dan wel weigeren van een kapvergunning.
Het vorenstaande brengt de voorzieningenrechter tot de voorlopige conclusie dat verweerder in redelijkheid tot het verlenen van vrijstelling en vervolgens de bouwvergunning heeft kunnen besluiten.
Gelet hierop ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen. De voorzieningenrechter ziet evenmin aanleiding om een proceskostenveroordeling uit te spreken.
III. Beslissing
De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.P. Claus, rechter, bijgestaan door mr. C.T. Hofman, griffier.
mr. C.T. Hofman mr. W.P. Claus
In het openbaar uitgesproken op 5 maart 2010
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.
Afschrift verzonden op: