ECLI:NL:RBASS:2010:BL1144

Rechtbank Assen

Datum uitspraak
21 januari 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/173
Instantie
Rechtbank Assen
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing van vrijstelling voor verbouwing en gebruiksverandering van een pand voor kinderopvang in Meppel

In deze zaak heeft de Rechtbank Assen op 21 januari 2010 uitspraak gedaan in een geschil tussen de Stichting Speelwerk Kinderopvang te Meppel en het college van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Meppel. De rechtbank heeft overwogen dat het college terecht vrijstelling heeft verleend op basis van artikel 19, tweede lid van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) voor de verbouwing van een pand aan het Zuideinde 108 te Meppel, ten behoeve van de vestiging van een kinderdagverblijf en buitenschoolse opvang. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vrijstelling en de verleende reguliere bouwvergunning voor de gedeeltelijke verandering van de binneninrichting van het pand op goede gronden zijn verleend.

Het proces begon met een verzoek van de Stichting Speelwerk Kinderopvang in mei 2007 voor de benodigde vergunningen en vrijstellingen. Na een besluit van het college op 9 september 2008, waarin vrijstelling werd verleend, heeft eiser beroep ingesteld. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 12 oktober 2009, waarbij eiser werd bijgestaan door zijn advocaat. De rechtbank heeft de behandeling geschorst om partijen de kans te geven tot een oplossing te komen, maar dit leidde niet tot een akkoord.

De rechtbank heeft in haar beoordeling gekeken naar de ruimtelijke onderbouwing van het project en de gevolgen voor de omgeving. De rechtbank concludeerde dat de eisen voor een goede ruimtelijke onderbouwing niet hoog hoefden te zijn, gezien de beperkte inbreuk op het geldende bestemmingsplan. De rechtbank heeft ook de akoestische rapporten in overweging genomen en vastgesteld dat de vestiging van de kinderopvang niet noodzakelijkerwijs zou leiden tot een onaanvaardbare geluidsbelasting. Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep van eiser ongegrond verklaard, waarbij zij geen termen aanwezig achtte voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK ASSEN
Sector Bestuursrecht
Kenmerk: 09/173 BSTPL
Uitspraak van de meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken d.d. 21 januari 2010
in het geding tussen
[eiser], wonende te Meppel, eiser,
en
Het college van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Meppel, verweerder.
I. Procesverloop
Bij besluit van 9 september 2008 heeft verweerder aan de Stichting Speelwerk Kinderopvang te Meppel een vrijstelling als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (verder WRO) verleend voor de verbouw van het pand plaatselijk bekend Zuideinde 108 te Meppel, voor de vestiging van een kinderdagverblijf en buitenschoolse opvang overeenkomstig bij dat besluit behorende bescheiden. Als zodanig zijn bij dat besluit een tekening “terreininrichting” en een “herinrichtingsplan terrein”, nr. 15404 gevoegd.
Bij besluit van 15 september 2008 heeft verweerder een reguliere bouwvergunning verleend voor het gedeeltelijk veranderen van de binneninrichting van het pand plaatselijk bekend Zuideinde 108 te Meppel, kadastraal bekend gemeente Meppel, sectie K, nr. 00099.
Bij besluit van 13 februari 2009 heeft verweerder de bezwaren van eiser tegen bovengenoemde besluiten ongegrond verklaard en laatstgenoemde besluiten gehandhaafd.
Namens eiser is bij brief van 12 maart 2009 tegen dit besluit bij de rechtbank beroep ingesteld.
Verweerder heeft bij brief van 20 maart 2009 de op de zaak betrekking hebbende stukken alsmede een verweerschrift ingezonden. De gemachtigde van eiser heeft hiervan een afschrift ontvangen.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank op 12 oktober 2009, alwaar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. R.S. Wertheim.
Voor verweerder zijn verschenen G. Brinksma en J. Vos.
Namens vergunninghouder zijn verschenen W. Hardenberg en K. Hoekman, bijgestaan door mr. J.H. Meijer.
De rechtbank heeft de behandeling van het beroep met toepassing van artikel 8:64 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geschorst. Tijdens de zitting heeft de rechtbank aan partijen het voorstel gedaan om te kijken of, anders dan door een uitspraak van de rechtbank, een oplossing van het geschil kan worden bereikt. Partijen hebben ingestemd om uiterlijk 5 november 2009 de rechtbank te laten weten of een oplossing is gevonden.
Partijen hebben vervolgens laten weten dat niet tot een oplossing van het geschil is gekomen.
Bij brief van 25 november 2009 heeft de rechtbank partijen verzocht toestemming te verlenen om uitspraak te doen zonder dat een nadere behandeling ter zitting heeft plaatsgevonden. Partijen hebben hiermee ingestemd en de rechtbank heeft op 11 december 2009 het onderzoek gesloten.
II. Motivering
Feiten en omstandigheden
Op 25 mei 2007 heeft de Stichting Speelwerk Kinderopvang te Meppel (Speelwerk) een verzoek ingediend tot het verlenen van medewerking aan het verlenen van de benodigde vergunningen en vrijstellingen, dan wel ten aanzien van een bestemmingsplanwijziging ten behoeve van de vestiging van een kinderdagverblijf en buitenschoolse opvang.
Op 2 juli 2007 heeft Speelwerk een bouwaanvraag ingediend voor het veranderen van de binneninrichting van voormeld pand.
Bij brief van 3 augustus 2007 deelt verweerder Speelwerk mede dat buitenschoolse opvang in strijd is met het vigerende bestemmingsplan. Aangezien naast wijziging van het gebruik ook bouwwerkzaamheden plaatsvinden kan medewerking worden verleend middels een vrijstellingsprocedure op grond van artikel 19, tweede lid, van de WRO.
Op 16 april 2008 heeft verweerder in het gemeenteblad het voornemen tot verlenen van vrijstelling van het bestemmingsplan ten behoeve van de verbouw tot kinderdagverblijf/buitenschoolse opvang bekendgemaakt.
Tegen het voornemen om medewerking te verlenen aan de vestiging van een kinderdagverblijf en naschoolse opvang op het perceel Zuideinde 108 te Meppel zijn verscheidene zienswijzen ingebracht. Eén van deze zienswijzen is namens eiser ingediend.
Bij besluit van 9 september 2008 heeft verweerder aan de Stichting Speelwerk Kinderopvang te Meppel een vrijstelling als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (verder WRO) verleend voor de verbouw van het pand plaatselijk bekend Zuideinde 108 te Meppel, voor de vestiging van een kinderdagverblijf en buitenschoolse opvang.
Bij besluit van 15 september 2008 heeft verweerder een reguliere bouwvergunning verleend voor het gedeeltelijk veranderen van de binneninrichting van het pand plaatselijk bekend Zuideinde 108 te Meppel, kadastraal bekend gemeente Meppel, sectie K, nr. 00099.
Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van eiser tegen bovengenoemde besluiten ongegrond verklaard.
Toepasselijke regelgeving
Artikel 19 van de WRO, voor zover van belang, luidt:
“1. De gemeenteraad kan, behoudens het gestelde in het tweede en derde lid, ten behoeve van de verwezenlijking van een project vrijstelling verlenen van het geldende bestemmingsplan, mits dat project is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing en vooraf van gedeputeerde staten de verklaring is ontvangen, dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben. Onder een goede ruimtelijke onderbouwing wordt bij voorkeur een gemeentelijk, intergemeentelijk of regionaal structuurplan verstaan. Indien er geen structuurplan is of wordt opgesteld, wordt bij de ruimtelijke onderbouwing in elk geval ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel wordt er gemotiveerd waarom het te realiseren project past binnen de toekomstige bestemming van het betreffende gebied. De gemeenteraad kan de in de eerste volzin bedoelde vrijstellingsbevoegdheid delegeren aan burgemeester en wethouders.
2. Burgemeester en wethouders kunnen vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan in door gedeputeerde staten, in overeenstemming met de inspecteur, aangegeven categorieën van gevallen. Gedeputeerde staten kunnen daarbij tevens bepalen onder welke omstandigheden vooraf een verklaring van gedeputeerde staten dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben, is vereist. Het bepaalde in het eerste lid met betrekking tot een goede ruimtelijke onderbouwing is van overeenkomstige toepassing.
(…)”
Artikel 44 van de Woningwet, voor zover van belang, luidt:
“1. De reguliere bouwvergunning mag slechts en moet worden geweigerd, indien:
a. de aanvraag en de daarbij overgelegde gegevens naar het oordeel van burgemeester en wethouders niet aannemelijk maken dat het bouwen waarop de aanvraag betrekking heeft voldoet aan de voorschriften die zijn gegeven bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 2 of 120;
b. de aanvraag en de daarbij overgelegde gegevens naar het oordeel van burgemeester en wethouders niet aannemelijk maken dat het bouwen waarop de aanvraag betrekking heeft voldoet aan de voorschriften die zijn gegeven bij de bouwverordening of, zolang de bouwverordening daarmee nog niet in overeenstemming is gebracht, met de voorschriften die zijn gegeven bij een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 8, achtste lid, dan wel bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 120;
Artikel 2.5.30 van de Bouwverordening gemeente Meppel, Parkeergelegenheid en laad- en losmogelijkheden bij of in gebouwen:
“1. Indien de omvang of de bestemming van een gebouw daartoe aanleiding geeft, moet ten behoeve van het parkeren of stallen van auto’s in voldoende mate ruimte zijn aangebracht in, op of onder dat gebouw, dan wel op of onder het onbebouwd blijvende terrein dat bij dat gebouw behoort. Deze ruimte mag niet overbemeten zijn, gelet op het gebruik of de bewoning van het gebouw, waarbij rekening moet worden gehouden met de eventuele bereikbaarheid per openbaar vervoer.
2. De in het eerste lid bedoelde ruimte voor het parkeren van auto’s moet afmetingen hebben die zijn afgestemd op gangbare personenauto’s.
Aan deze eis wordt geacht te zijn voldaan:
a. indien de desbetreffende afmetingen van bedoelde parkeerruimten ten minste 1,80m bij 5,00m en ten hoogste 3,25m bij 6,00m bedragen;
b. indien de afmetingen van een gereserveerde parkeerruimte voor een gehandicapte –voorzover die ruimte niet in de lengterichting aan een trottoir grenst- ten minste 3,25m bij 5,00m bedragen.
3. Indien de bestemming van een gebouw aanleiding geeft tot een te verwachten behoefte aan ruimte voor het laden of lossen van goederen, moet in deze behoefte in voldoende mate zijn voorzien aan, in of onder dat gebouw, dan wel op of onder het onbebouwd blijvende terrein dat bij dat gebouw behoort.
4. Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van het bepaalde in het eerste en het derde lid:
a. indien het voldoen aan die bepalingen door bijzondere omstandigheden op overwegende bezwaren stuit, of
b. voor zover op andere wijze in de nodige parkeer- of stallingruimte, dan wel laad- of losruimte wordt voorzien; of
c. indien de gemeenteraad een beleid voor de parkeergelegenheid en/of laad- en losmogelijkheden voor het betreffende gebied heeft geformuleerd en openbaar gemaakt “
Beoordeling
Op 1 juli 2008 is de Wet ruimtelijke ordening (Wro) in werking getreden.
Ingevolge artikel 9.1.10 van de Invoeringswet Wro blijft het recht, zoals dat gold op het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet van toepassing ten aanzien van een vrijstelling zoals bedoeld in artikel 19, eerste en tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO), waarvan een verzoek is ingediend voor dat tijdstip.
Onder toepassing van artikel 9.1.10 van de Invoeringswet Wro heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank de WRO terecht van toepassing geacht, nu het verzoek om vrijstelling dateert van 25 mei 2007.
Het perceel Zuideinde 108 is gelegen binnen het bestemmingsplan “Meppel Binnenstad (Deelgebied VI)” en blijkens de bij dat plan horende kaart bestemd voor “bijzondere doeleinden, met categorie aanduiding I”.
Ingevolge artikel 8, lid A, aanhef en onder 1a en 3, van de planvoorschriften, zijn de voor bijzondere doeleinden aangewezen gronden bestemd voor gebouwen met de daarbij behorende tuinen en erven en terreinen ten behoeve van onderwijsdoeleinden, voor zover de gronden zijn voorzien van de aanduiding I.
Niet in geschil is dat het bouwplan met die planvoorschriften in strijd is. Het bouwplan voorziet immers in de gedeeltelijke verandering van de binneninrichting van het pand Zuideinde 108 met een beoogd gebruik als kinderdagverblijf en voor buitenschoolse opvang.
Verweerder heeft voorts een vrijstelling zoals bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de WRO verleend. Het vrijstellingsbesluit geeft aan dat vrijstelling wordt verleend ten behoeve van de verbouw van het pand Zuideinde 108 te Meppel voor de vestiging van een kinderdagverblijf/buitenschoolse opvang. De rechtbank stelt vast dat verweerder heeft beoogd vrijstelling te verlenen voor de interne verbouwing van het pand en de wijziging van het gebruik van het gehele perceel.
Ingevolge artikel 19, tweede lid, van de WRO kan verweerder vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan in door Gedeputeerde Staten (GS) aangegeven categorieën van gevallen. GS kunnen daarbij tevens bepalen onder welke omstandigheden vooraf een verklaring van geen bezwaar moet worden verkregen. Het bepaalde in het eerste lid met betrekking tot een goede ruimtelijke onderbouwing is van overeenkomstige toepassing.
Ingevolge het eerste lid van dit artikel - voor zover hier van belang - kan vrijstelling van het geldende bestemmingsplan worden verleend mits het betrokken project is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing. Met betrekking tot de vereisten voor een goede ruimtelijke onderbouwing overweegt de rechtbank dat daarbij sprake moet zijn van: - een weergave van de ruimtelijke effecten van het project, waarvoor de vrijstelling wordt verleend, op het desbetreffende gebied; en - een visie op de toekomstige ruimtelijke ontwikkeling van het betrokken gebied, waarbinnen het project moet passen. De rechterlijke toetsing van de door verweerder gegeven ruimtelijke onderbouwing dient naar het oordeel van de rechtbank terughoudend te zijn. Hierbij moet bedacht worden dat aan verweerder bij de invulling hiervan een zekere ruimte toekomt. De beoordeling dient zich te beperken tot de vraag of de gegeven ruimtelijke onderbouwing naar haar aard en inhoud en de wijze van totstandkoming in redelijkheid in rechte kan worden gehandhaafd.
Verweerder heeft zich voor het verlenen van de vrijstelling gebaseerd op categorie 6 van de “Notitie artikel 19 WRO 2005” (verder notitie) van Gedeputeerde Staten van Drenthe, zoals deze op 18 januari 2006 inwerking is getreden. Ingevolge deze notitie is verweerder bevoegd om zonder voorafgaande verklaring van geen bezwaar van Gedeputeerde Staten op grond van artikel 19, tweede lid, van de WRO vrijstelling te verlenen, als het gaat om (bouw)projecten, inhoudende een interne verbouwing die het gevolg is van het wijzigen van het gebruik van bestaande opstallen binnen de bebouwde kom van (sub)streekcentra tot een maximumoppervlakte van 1.500 m2 en voor zover niet vallend onder artikel 19, derde lid, van de WRO.
In de toelichting bij categorie 6 is voorts het volgende opgenomen:
Artikel 19, derde lid, van de WRO kan worden toegepast voor het veranderen van het gebruik van een opstal tot een maximumoppervlak van 1.500m2. Blijkens jurisprudentie valt de verbouw van een pand die bijvoorbeeld nodig is om het veranderend gebruik te kunnen realiseren, niet onder artikel 19, derde lid. De huidige artikel 19, tweede lid lijst voorziet hierin deels door bij punt 5 aan te geven dat alle gebouwen binnen de bebouwde kom geheel of gedeeltelijk vernieuwd, veranderd of uitgebreid kunnen worden. Een eventueel veranderend gebruik wordt hiermee niet geregeld. In streekcentra en sub-streekcentra hoeft geen bezwaar te bestaan tegen een veranderend gebruik van bestaande panden en de hiervoor benodigde verbouwingen. Voor de overige kernen ligt dit anders, aangezien een functiewijziging van 1.500 m2 ruimtelijk gezien met name aan de randen van kernen grote effecten kan hebben. De concrete lijst wordt daarom aangevuld met de mogelijkheid voor het realiseren van interne verbouwingen ten behoeve van een functiewijziging van bestaande opstallen binnen de bebouwde kom van substreekcentra tot een maximumoppervlakte van 1.500 m2 en voor zover niet vallende onder artikel 19, derde lid, van de WRO.
Ingevolge artikel 19, derde lid, van de WRO is geen verklaring van geen bezwaar vereist voor het veranderen van het gebruik van een opstal tot een maximumoppervlak van 1.500m2 binnen de bebouwde kom. Om de verbouw van een pand (binnen de bebouwde kom) mogelijk te maken om het veranderend gebruik te kunnen realiseren is categorie 5 opgenomen in de concrete lijst. Hierbij wordt nadrukkelijk overwogen dat hiermee het gewijzigde gebruik niet wordt geregeld. Nu ook in (sub)streekcentra geen bezwaar hoeft te bestaan tegen een veranderend gebruik van bestaande panden en de benodigde verbouwingen, wordt de concrete lijst aangevuld met categorie 6: de mogelijkheid voor het realiseren van interne verbouwingen ten behoeve van een functiewijziging van bestaande opstallen binnen de bebouwde kom van substreekcentra tot een maximumoppervlakte van 1.500 m2 en voor zover niet vallende onder artikel 19, derde lid, van de WRO.
De rechtbank overweegt dat in het POP II verweerders gemeente als streekcentrum is aangewezen en het bouwplan een gevolg is van de wijziging van het gebruik. Het bouwplan strekt zich niet uit over een groter oppervlak dan 615 m2 en valt niet onder artikel 19, derde lid, van de WRO. Hieruit volgt naar het oordeel van de rechtbank dat verweerder ten aanzien van de gedeeltelijke verandering van de binneninrichting terecht heeft gemeend dat deze past binnen categorie 6 van de concrete lijst en dat in beginsel vrijstelling op grond van artikel 19, tweede lid, van de WRO kon worden verleend.
Naar het oordeel van de rechtbank is voorts een afzonderlijke vrijstelling van het bestemmingsplan voor het gebruik van de tuin niet aangewezen. Dat in de Notitie niet nadrukkelijk is opgenomen dat het bestaande opstallen en de daarbij behorende erven en tuinen betreft, maakt naar het oordeel van de rechtbank niet dat om die reden een afzonderlijke vrijstelling moet worden gegeven voor het gebruik van de tuin. Naar het oordeel van de rechtbank is van een zelfstandig gebruik van de tuin geen sprake, zowel het gebruik van de tuin als het gebruik van het pand zien op de opvang van kinderen. De inrichting van de tuin ten behoeve van de kinderopvang maakt deel uit van de verleende vrijstelling en bouwvergunning mede gelet op de bij de aanvraag gevoegde kaart.
Ingevolge artikel 19, tweede lid, in samenhang met artikel 19, eerste lid, WRO dient het project door verweerder te worden voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing.
Met betrekking tot de ruimtelijke onderbouwing wordt als volgt overwogen. De eisen die worden gesteld aan een ruimtelijke onderbouwing zijn zwaarder naarmate de inbreuk van het project op het geldende planologische regime groter is. De rechtbank is van oordeel dat het onderhavige project, gelet op de omvang van de interne verbouwing en de uitstraling daarvan op de omgeving alsmede het toekomstige gebruik, als een relatief kleine inbreuk op het geldende planologische regime moet worden beschouwd. Vorenstaande betekent dat in het onderhavige geval geen hoge eisen hoeven te worden gesteld aan de planologische onderbouwing van het project.
Verweerder heeft op 18 maart 2008 een ruimtelijke onderbouwing opgesteld waarin is opgenomen dat het project aanvaardbaar wordt geacht, gelet op de volgende redenen:
- er is sprake van het aansluiten bij provinciaal en gemeentelijk beleid;
- er is geen sprake van onaanvaardbare gevolgen voor archeologische waarden;
- er is geen sprake van onaanvaardbare gevolgen voor het milieu en natuurwaarden;
- er zijn geen waterkundige bezwaren;
- er is geen overschrijding van risico’s in het kader van de externe veiligheid;
- er zijn geen verkeerskundige bezwaren;
Eiser stelt zich op het standpunt dat de vrijstelling niet getuigt van een goede ruimtelijke onderbouwing, omdat bij lange na niet wordt voldaan aan de Handreiking bedrijven en milieuzonering. Het Zuideinde ligt in een rustige woonwijk. Voor rustige woonwijken geldt een richtafstand van 30 meter tussen woningen en kinderopvang. Hiermee wordt volgens eiser ook de onaanvaardbaarheid van de geluidsbelasting aangetoond. Vanaf de zijgevel van het pand Zuideinde 110 tot de erfafscheiding bedraagt de afstand 4,5 meter en vanaf de garage 1 meter. Direct grenzend aan de erfafscheiding zullen volgens de plannen van Speelwerk diverse buitenactiviteiten plaatsvinden. De afstand van de erfafscheiding van eiser tot de bebouwing van Zuideinde 108 bedraagt 10 meter. Van de gevel van het woonhuis van eiser tot de gevel van het thans vergunde kinderdagverblijf is de totale afstand 14,5 m. Dat is dus 207% van de VNG-norm. De ruimtelijke onderbouwing waarin wordt gesteld dat de afstand tot de buren voldoende zou zijn is volgens eiser dan ook volstrekt ondeugdelijk.
De rechtbank stelt vast dat de Handreiking bedrijven en milieuzonering een hulpmiddel is voor milieuzonering in de ruimtelijke inrichting. De VNG-brochure bevat informatie over de milieukenmerken van bedrijven en - indicatieve - richtlijnen voor aan te houden afstanden tussen bedrijven en gevoelige bestemmingen. De rechtbank stelt vast dat de handreiking inderdaad aangeeft dat in het kader van het aspect geluid een afstand van 30 meter wordt aangeraden bij de vestiging van kinderopvang. Gemeenten kunnen de VNG-brochure als uitgangspunt hanteren in het kader van het opstellen van bestemmingsplannen en overige besluiten ten aanzien van ruimtelijke inrichting. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de publicatie echter geen wettelijke grondslag en bevat deze louter planologische normen. Verweerder was naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet gehouden tot het volgen van de Handreiking en afwijking van de richtafstanden is mogelijk. Bij verlening van de vrijstelling dient echter wel gelet op de inpasbaarheid van de kinderopvang op de betreffende locatie, bezien te worden in hoeverre er geluidsoverlast optreedt gelet op de nabije bebouwing.
Overigens stelt de rechtbank vast dat ingevolge de in de Handreiking opgenomen normen in het kader van het aspect geluid een afstand van 30 meter tevens wordt aangeraden bij de vestiging van een muziekschool, welke hiervoor in overeenstemming met de bestemming bijzondere doeleinden; onderwijsdoeleinden, was gevestigd op het perceel Zuideinde 108.
Verweerder heeft in het thans bestreden besluit ten aanzien van geluidsoverlast verwezen naar het Activiteitenbesluit Milieubeheer en aangegeven dat in dat kader bij het bepalen van geluidsniveaus ten aanzien van een inrichting als kinderopvang, buiten beschouwing blijft het stemgeluid van personen op een onverwarmd en onoverdekt terrein. Naar het oordeel van de rechtbank vindt hier echter geen toets plaats in het kader van de Wet milieubeheer, maar is bepalend de ruimtelijke inpasbaarheid en de gevolgen van het project op het betreffende gebied.
Ten aanzien van het aspect geluid hebben er twee akoestische onderzoeken plaatsgevonden. Op 8 juni 2009 is rapport uitgebracht door Stroop Raadgevende Ingenieurs B.V.. Hierbij is als uitgangspunt genomen dat alle kinderen gedurende de periode tussen 7.30 en 19.00 uur aanwezig zijn en op het buitenterrein verblijven. Dit betekent dat er geen kinderen binnen actief zijn en er derhalve geen geluidsemissie plaatsvindt door openstaande ramen dan wel deuren. Deze situatie zal zich in de praktijk evenwel niet voortdoen. De berekende langetijdgemiddelde is 66 dB(A). De bijdrage van motorvoertuigen bedraagt 30 dB(A) en is derhalve te verwaarlozen. Het maximale geluidniveau ten gevolge van het dichtslaan van een portier bedraagt 54 dB(A).
Op 19 juni 2009 heeft Grontmij een akoestisch rapport uitgebracht naar aanleiding van de bevindingen van Stroop. Deze concludeert dat de vestiging van een kinderdagverblijf op deze wijze geluidshinder zal veroorzaken op de woning aan Zuideinde 110. De grenswaarden die worden gesteld in de handleiding industrielawaai en vergunning verlening zijn gebaseerd op onderzoeken naar slaapverstoring en gezondheid. Een bovenmaat voor de veroorzaakte geluidsniveaus op de gevels van geluidgevoelige bestemmingen is 50dB(A) voor het langgemiddelde beoordelingsniveau. Voor de maximale geluidniveaus is dit 70 dB(A) in de dagperiode. De berekende geluidniveaus zitten ver boven deze grenswaarden. Om geluidhinder te voorkomen bij de woning Zuideinde 110 is volgens Grontmij onderzoek noodzakelijk naar te treffen maatregelen om te kunnen voldoen aan de grenswaarden.
Verder meent Grontmij dat ten aanzien van het parkeren het maximale geluidniveau opgehoogd moet worden naar 110 dB(A), onder andere vanwege claxonneren. Tevens dient indirecte hinder berekend worden.
Naar het oordeel van de rechtbank kan uit de betreffende akoestische rapporten worden afgeleid dat er sprake is van een mate van geluidshinder op de nabij gelegen bebouwing wanneer een kinderopvang/naschoolse opvang wordt gevestigd op een dergelijke locatie. Wat echter naar het oordeel van de rechtbank ook meegewogen dient te worden in het kader van de verlening van vrijstelling is dat gelet op de huidige bestemming “onderwijsdoeleinden” vestiging van een school op die locatie in overeenstemming is met het bestemmingsplan. Voorheen was er in het betreffende pand een muziekschool gevestigd. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit de huidige bestemming eveneens een zekere mate van geluidoverlast. Het brengen en halen van de kinderen zal ook aan de orde zijn bij de vigerende bestemming. Eveneens zullen er gelet op de huidige bestemming kinderen kunnen spelen op het gehele terrein. Naar het oordeel van de rechtbank kan gelet op de ingebrachte akoestische rapportages dan ook niet worden vastgesteld dat de vestiging van een kinderopvang nu een toename van geluidshinder tot gevolg heeft.
Eiser heeft voorts aangegeven dat de kinderopvang uitgaat van een bijzonder concept waarbij de kinderen minimaal één uur per dag buiten spelen. Naar het oordeel van de rechtbank is niet gebleken dat gelet op de aard van de kinderopvang dit dusdanige planologische bezwaren met zich meebrengt, dan wel dat de belangen van eiser om die reden onevenredig wordt geschaad, dat van verlening van de vrijstelling moet worden afgezien.
Ten aanzien van hetgeen eiser heeft aangevoerd in het kader van verkeershinder/verkeersonveilige situatie, is het naar het oordeel van de rechtbank van belang dat verweerder gelet op de bestemming “bijzondere doeleinden, met categorie aanduiding I”, onderwijsdoeleinden, niet hoeft aan te nemen dat in verband met het gebruik als kinderopvang een grote toename van verkeersstromen is te verwachten. Bovendien wordt op het terrein zelf de mogelijkheid gecreëerd om te parkeren.
Met betrekking tot hetgeen eiser heeft aangevoerd ten aanzien van de verleende bouwvergunning overweegt de rechtbank als volgt.
Eiser is van mening dat niet wordt voldaan aan de parkeernorm van de Bouwverordening van de gemeente Meppel.
De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat als uitgangspunt kan worden genomen dat 65% van de kinderen met de auto wordt gebracht en dat er sprake zal zijn van circa 30 auto’s waarmee de kinderen gehaald en gebracht worden. Naar het oordeel van de rechtbank is voorts niet gebleken dat verweerder niet heeft kunnen concluderen dat de 17 parkeerplaatsen ruim voldoende zijn om aan de parkeernorm te voldoen, waarbij uitgegaan wordt dat tussen 7:30 en 8:30 de kinderen worden gebracht en tussen 16.30 en 17.30 uur worden opgehaald. Tevens stelt de rechtbank voorts vast dat het aan- en afrijden plaatsvindt aan de achterzijde van het perceel en het halen en brengen worden afgehandeld op het eigen terrein.
Tevens wordt door eiser aangevoerd dat niet aannemelijk is geworden dat aan de technische voorschriften van het Bouwbesluit 2003 wordt voldaan. Naar het oordeel van de rechtbank is echter niet gebleken dat niet is voldaan aan het Bouwbesluit 2003. Het betoog van eiser is in dit verband onvoldoende onderbouwd.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen verklaart de rechtbank het beroep ongegrond. De rechtbank acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. K. Wentholt, voorzitter, en leden mr. H.J. ter Schegget en mr. W.P. Claus, bijgestaan door mr. H.E. Melissen, griffier.
mr. H.E. Melissen mr. K. Wentholt
In het openbaar uitgesproken op 21 januari 2010.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen, alsmede iedere andere belanghebbende, hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State te 's-Gravenhage. Het hoger beroep dient ingesteld te worden door het indienen van een beroepschrift bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019 te 2500 EA 's-Gravenhage binnen zes weken onmiddellijk liggend na de dag van verzending van de uitspraak door de griffier.
Afschrift verzonden op: