RECHTBANK ASSEN
Sector Bestuursrecht
Uitspraak van de meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken d.d. 29 december 2009
[eiser], wonende te Eexterveen, eiser,
De Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder.
Ter uitvoering van de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 20 juli 2007 heeft verweerder bij besluit van 23 juli 2008 opnieuw op de bezwaren van eiser tegen het besluit van 20 december 2002 beslist. Eisers uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschikt-heidsverzekering zelfstandigen (WAZ) is thans met ingang van 25 december 2003 wederom herzien van de klasse 80-100% naar de klasse 45-55%.
Namens eiser is bij brief van 3 september 2008 tegen dit besluit bij de rechtbank beroep ingesteld.
Namens eiser is op 4 juni 2009 ingezonden een rapportage van de neuroloog J.U.R. Niewold, gedateerd 7 mei 2009.
Verweerder heeft in reactie hierop een rapportage van de bezwaarverzekeringsarts H.J.M. Boersema, gedateerd 29 juni 2009 ingezonden.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank op 6 oktober 2009, alwaar
J.R. Beukema als gemachtigde van eiser is verschenen.
Voor verweerder is verschenen mr. J.H.J. van Gastel.
II. Motivering
Feiten en omstandigheden
Eiser, geboren op 20 juli 1952, was sinds januari 1996 werkzaam als eigenaar van de horeca-onderneming ’t Aol Stee (café annex dorpshuis) te Eexterveen. Op 20 juni 1997 werd eiser in zijn auto in stilstand van achteren aangereden. Hierdoor ontwikkelden zich whiplashklachten.
Eiser heeft op 9 mei 1998 bij verweerder een aanvraag om een arbeidsongeschiktheids-uitkering ingediend.
Bij besluit van 2 oktober 1998 heeft verweerder eiser met ingang van 19 juni 1998 een WAZ-uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%. Nadien is deze uitkering op basis van diverse beoordelingen ongewijzigd voortgezet, laatstelijk bij besluit van 6 juli 2001.
Bij besluit van 20 december 2002 heeft verweerder de uitkering met ingang van 20 februari 2003 ingetrokken.
Eiser heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 13 november 2003 heeft verweerder dit bezwaar gegrond verklaard, het besluit van 20 december 2002 niet langer gehandhaafd en de uitkering met ingang van 25 december 2003 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45-55%.
De rechtbank heeft het daartegen door eiser ingestelde beroep bij uitspraak van 5 juli 2005 gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en verweerder opgedragen een nieuw besluit te nemen. De rechtbank overwoog daartoe dat onvoldoende door verweerder was onderzocht of, en zo ja op welke gronden, de eerder aangenomen duurbeperking per 25 december 2003 moet komen te vervallen. Voor het overige onderschreef de rechtbank de medische grondslag van het bestreden besluit.
Eiser heeft hoger beroep ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep (CRvB). Verweerder heeft berust in de aangevallen uitspraak. Op 29 juli 2005 is een nieuw besluit genomen, waarbij gemotiveerd is aangegeven waarom geen urenbeperking aan de orde is. De verlaging van de WAZ-uitkering per 25 december 2003 is vervolgens gehandhaafd. Het besluit van 29 juli 2005 is door de CRvB op de voet van artikel 6:19 in samenhang met artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in de procedure betrokken.
Eiser heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank een te beperkt arbeidsongeschikt-heidscriterium heeft gehanteerd. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft eiser nog een rapport ingezonden van een neuropsychologisch onderzoek, dat op 18 mei 2006 door psycholoog M.H. Krijgsveld bij hem is verricht. Voorts is een rapport ingezonden van psychiater W.H.J. Mutsaers van 4 april 2007.
De CRvB stelde vast dat de bezwaarverzekeringsarts, voorafgaande aan het besluit van 29 juli 2005, heeft volstaan met dossieronderzoek. De CRvB oordeelde dat de bezwaar-verzekeringsarts in zijn rapportages onvoldoende overtuigend heeft toegelicht waarom de eerder aangenomen duurbeperking is komen te vervallen.
Onder deze omstandigheden, zo oordeelde de CRvB, missen de besluiten van 13 november 2003 en 29 juli 2005 een draagkrachtige motivering. Om deze reden is de uitspraak van de rechtbank bij uitspraak van 20 juli 2007 vernietigd en het beroep, gericht tegen het besluit van 29 juli 2005, om dezelfde redenen gegrond verklaard. Verweerder is opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen, waarbij een verdergaande inhoudelijke medische onderbouwing noodzakelijk is, zo nodig door middel van een psychiatrische expertise.
Desgevraagd heeft psychiater R.J. van den Bosch op 10 maart 2008 een psychiatrische expertise aan verweerder uitgebracht.
De bezwaarverzekeringsarts H.J.M. Boersema heeft op 30 mei 2008 aan verweerder gerapporteerd dat er geen aanleiding bestaat eiser zelf te onderzoeken. Uit de psychiatrische expertise kan worden afgeleid dat de geformuleerde belastbaarheid per 25 december 2003 correct is en dat er geen redenen zijn om een urenbeperking aan te nemen.
In het thans bestreden besluit heeft verweerder nogmaals op het bezwaar tegen het primaire besluit van 20 december 2002 beslist en eisers WAZ-uitkering met ingang van 25 december 2003 wederom herzien van de klasse 80-100% naar de klasse 45-55%.
Toepasselijke regelgeving
Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ)
Artikel 2
1. Arbeidsongeschikt, geheel of gedeeltelijk, is de persoon als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebreken, zwangerschap of bevalling geheel of gedeeltelijk niet in staat is om met arbeid te verdienen, hetgeen gezonde personen, met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan, met arbeid gewoonlijk verdienen.
(…)
Schattingsbesluit Arbeidsongeschiktheidswetten 2000 (Schattingsbesluit)
Artikel 3. Doel verzekeringsgeneeskundig onderzoek
1. Het verzekeringsgeneeskundig onderzoek strekt ertoe vast te stellen of betrokkene tengevolge van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling ongeschikt is tot werken.
2. Daarbij onderzoekt de verzekeringsarts of bij betrokkene sprake is van vermindering of verlies van lichamelijke of psychische structuur of functie, die vermindering of verlies van normale gedragingen en activiteiten en van normale sociale rolvervulling tot gevolg heeft.
3. Tevens stelt de verzekeringsarts vast welke beperkingen betrokkene in zijn functioneren in arbeid ondervindt tengevolge van het verlies of vermindering van vermogens, bedoeld in het tweede lid, alsmede in welke mate betrokkene belastbaar is voor arbeid.
Artikel 4. Kwaliteitseisen verzekeringsgeneeskundig onderzoek
1. Het verzekeringsgeneeskundig onderzoek voldoet aan de volgende vereisten:
a. de gebruikte onderzoeksmethoden, argumentatie, bevindingen en conclusies van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek worden schriftelijk vastgelegd;
b. een door een andere verzekeringsarts uitgevoerd verzekeringsgeneeskundig onderzoek zal tot dezelfde bevindingen en conclusies kunnen leiden;
c. de redeneringen en conclusies van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zijn vrij van innerlijke tegenspraak. 2. De vaststellingen en het onderzoek, bedoeld in artikel 3, geschieden aan de hand van algemeen aanvaarde verzekeringsgeneeskundige onderzoeksmethoden die gericht zijn op het kunnen vaststellen van ongeschiktheid tot werken als gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling.
Beoordeling
De rechtbank dient te beoordelen of verweerder bij besluit van 23 juli 2008 terecht en op goede gronden eisers WAZ-uitkering met ingang van 25 december 2003 heeft herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45-55%.
De rechtbank stelt voorop dat in de arbeidsongeschiktheidswetgeving, waaronder artikel 2, eerste lid, van de WAZ – voor zover in dit verband van belang – is bepaald dat arbeidsongeschikt is degene die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebreken, zwangerschap of bevalling niet in staat is om met arbeid te verdienen hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring met arbeid gewoonlijk verdienen. Naar vaste rechtspraak van de CRvB dient dit artikel aldus uitgelegd te worden dat slechts sprake is van arbeidsongeschiktheid als een verzekerde op medische gronden naar objectieve maatstaven gemeten de in aanmerking komende arbeid niet kan of mag verrichten. Voorts is in de jurisprudentie van de CRvB tot uitdrukking gebracht dat in bijzondere gevallen kan worden aangenomen dat aan laatstgenoemde eis is voldaan, ook al is niet geheel duidelijk aan welke ziekte of aan welk gebrek het onvermogen om arbeid te verrichten valt toe te schrijven. In die bijzondere gevallen stelt de CRvB dan wel als (minimum) eis dat bij de (onafhankelijke) medische deskundigen een vrijwel eenduidige, consistente en naar behoren medisch gemotiveerde en verantwoorde opvatting bestaat dat de verzekerde als gevolg van ziekte of gebrek niet in staat is de desbetreffende arbeid te verrichten.
In casu heeft verweerders verzekeringsarts Boersema, gevolg gevend aan de uitspraak van de CRvB van 20 juli 2007, psychiater prof. dr. R.J. van den Bosch verzocht om een psychiatrische expertise. In zijn rapport van 10 maart 2008 kwam Van den Bosch tot de volgende conclusies.
Bij het ongeval in 1997 liep eiser geen relevante neurologische schade op. Hij ontwikkelde echter wel een klachtenpatroon met nekpijn en bewegingsbeperkingen van de nek en andere meer aspecifieke klachten, waaronder subjectieve cognitieve beperkingen, die in gezamenlijkheid bekend staan als het zogenaamde postwhiplash syndroom. Dit klachtenpatroon is volgens Van den Bosch in het psychiatrische begrippenkader te beschouwen als een somatoforme stoornis dat wil zeggen klachten die een lichamelijk letsel suggereren, echter zonder aanwijzingen voor het bestaan van een lichamelijke bron van de klachten. Het spontane verloop van dergelijke klachten is een snelle afname in de loop van hoogstens enkele weken. Persisterende klachten, zoals eiser die heeft, moeten worden toegeschreven aan andere invloeden, met name aan persoonsgebonden kenmerken. Dat is al helemaal het geval wanneer de klachten in de loop van de tijd toenemen. Het is niet nodig om in deze gevallen een persoonlijkheidsstoornis aan te nemen; die is doorgaans - en zo ook hier - niet aanwijsbaar.
Het is volgens Van den Bosch aannemelijk dat kenmerken van de persoonlijkheidsstructuur hebben bijgedragen aan het ontstaan van het chronische klachtenpatroon van eiser, maar deze kenmerken kunnen niet worden gezien als beperkingen en nog minder als ziekte, en ze kunnen als zodanig niet worden beschouwd als beperkende factor ten aanzien van arbeid. De somatoforme pijnklachten en subjectieve bewegingsbeperkingen zijn niet somatisch verklaarbaar en komen volgens Van den Bosch niet voort uit aanwijsbaar lichamelijk letsel. De subjectieve cognitieve beperkingen, die kunnen worden gezien als een uiting van gebrek aan motivatie en mentale inzet (eiser laat als het ware alles op zijn beloop, ook waar het inspanning vragende geestelijke activiteiten betreft) corresponderen volgens Van den Bosch niet met belangrijke psychische functiebeperkingen, wat echter niet wegneemt dat het redelijk lijkt om ze in bescheiden mate te verdisconteren in de vaststelling van functionele mogelijkheden, aangezien ze wel kenmerkend zijn voor het dagelijks leven van eiser en kennelijk voortduren ondanks het ontbreken van werkgebonden taakeisen.
De cognitieve en somatoforme pijnklachten kunnen volgens Van den Bosch niet worden gezien als belangrijke beperkingen, al is het wel aannemelijk dat ze kunnen toenemen bij langdurige eentonige arbeidseisen. Afleiding en variatie gaan dit juist tegen.
Er dient geen persoonlijkheidsgebonden beperkingen te worden aangenomen ten aanzien van urenbelasting.
Verweerders bezwaarverzekeringsarts volgt de psychiater in zijn conclusies, waarbij wordt benadrukt dat Van den Bosch niet tot de diagnose persoonlijkheidsstoornis komt en een duurbeperking medisch niet aangewezen acht. Over de somatoforme pijnklachten en subjectieve bewegingsbeperkingen, waarvan Van den Bosch meent dat deze onderhouden worden door overdreven fixatie op lichamelijke sensaties en gebrek aan fysieke conditie en geen reden zijn om beperkingen aan te nemen, stelt de bezwaarverzekeringsarts dat hiermee de hardheid van de beperkingen wordt genuanceerd; de door de primaire verzekeringsarts aangegeven fysieke beperkingen worden in stand gelaten.
Eiser heeft de door Van den Bosch en in navolging daarvan de bezwaarverzekeringsarts getrokken conclusies bekritiseerd en poneert als centrale stelling dat het niet noodzakelijk is een organisch neurologische oorzaak of een psychiatrische oorzaak voor de klachten te benoemen om toch van beperkingen op grond van ziekte of gebrek te kunnen spreken. Psychiater Van den Bosch laat dit volgens eiser ten onrechte duidelijk wel een rol spelen.
Sinds de codificering van het Medisch arbeidsongeschiktheidscriterium (MAOC), neergelegd in het Schattingsbesluit van 8 juli 2000 is het niet meer noodzakelijk dat er een oorzakelijk verband bestaat tussen oorzaak en de geclaimde beperkingen. Het MAOC, zo stelt eiser, voorziet immers juist in een objectivering in gevallen waarin geen oorzaak is te benoemen. Deze visie wordt ook ondersteund in de verzekeringsgeneeskundige protocollen die hun grondslag vinden in het MAOC.
Artikel 3, tweede lid van het Schattingsbesluit vermeldt dat de taak van de verzekeringsarts is vast te stellen of sprake is van vermindering of verlies van lichamelijke functies. Gezien het whiplashprotocol is het bestaan van lichamelijk substraat of een psychiatrische afwijking geen noodzakelijke voorwaarde voor de aanwezigheid van gevolgen van ziekte of gebrek. De cognitieve beperkingen van eiser dienen derhalve te worden erkend; deze zijn vastgesteld bij de verrichte neuropsychologische onderzoeken, waarvan de resultaten zijn neergelegd in de overgelegde rapporten van 15 maart 2004 en 28 juni 2006 en die bovendien worden onderschreven in de rapportages van psychiater Mutsaers van 4 april 2007 en neuroloog Niewold van 7 mei 2009. Ten onrechte heeft, aldus nog steeds eiser, Van den Bosch in het geheel geen aandacht besteed aan de uitkomsten van het neuropsychologisch onderzoek, terwijl Mutsaers deze wel bij zijn onderzoek heeft betrokken.
De rechtbank overweegt dat de vraag naar de medische objectiveerbaarheid van whiplashklachten meermalen in de jurisprudentie van de CRvB aan de orde is geweest. Uit die rechtspraak is als vaste lijn te destilleren dat, indien er bij neuropsychologisch onderzoek cognitieve tekorten zijn vastgesteld, daarnaast nog is vereist dat deze tekorten op grond van een medisch-specialistisch rapport kunnen worden herleid naar medisch vastgestelde stoornissen. De bevindingen en cognitieve tekorten moeten een logisch en consistent verband houden met beperkingen voortvloeiend uit eigenschappen die zijn aan te merken als ziekte of gebrek op neurologisch of psychiatrisch gebied.
Daarnaast geldt in zijn algemeenheid dat het stellen van een diagnose niet noodzakelijkerwijs meebrengt dat er beperkingen zijn en geldt omgekeerd dat het niet kunnen stellen van een diagnose niet betekent dat er géén beperkingen zijn. In het geval van geclaimde beperkingen waarvoor geen aanwijsbare ziekte of gebrek gediagnosticeerd is, wordt van belang geacht of verschillende artsen na onderzoek van betrokkene concluderen tot beperkingen voor het verrichten van arbeid.
Voorts overweegt de rechtbank dat in de bijlagen bij het besluit van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 31 januari 2006, Stcrt. 2006, 33 regels zijn neergelegd met wetenschappelijke inzichten die de beoordeling van (gedeeltelijke) arbeidsongeschiktheid op grond van de verschillende arbeidsongeschiktheidswetten kunnen ondersteunen (Regeling verzekeringsgeneeskundige protocollen arbeidsongeschiktheidswetten). Ingevolge artikel 2 van de Regeling wordt – voor zover hier van belang – bij de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid als bedoeld in de WAO, waarbij sprake is van de in artikel 3 genoemde diagnoses, door de verzekeringsarts als hulpmiddel gebruik gemaakt van de in de bijlagen bij de regeling vastgestelde wetenschappelijke inzichten met betrekking tot die diagnose. Ingevolge artikel 3 van de regeling wordt bij de beoordeling van whiplashklachten met ingang van 1 april 2009 gebruik gemaakt van het verzekeringsgeneeskundig protocol Whiplash associated disorder I/II (WAD I/II).
Hoewel de rechtbank bekend is met de vaste rechtspraak van de CRvB dat men zich in een geval als het onderhavige (nog) niet kan beroepen op deze protocollen, daar zij niet bepalend zijn voor het onderzoek van verweerder ten tijde hier in geding, komt het de rechtbank voor dat de beoordeling door de verzekeringsarts voor de datum inwerkingtreding van de diverse protocollen, gelet op hetgeen is verwoord in het Schattingsbesluit c.q. het MAOC, geen wezenlijk andere is, dan wel kan zijn, dan die zoals deze thans in de diverse protocollen is vastgelegd. Immers, het was altijd al de taak van de verzekeringsarts om - op basis van de meest recente wetenschappelijke inzichten - te beoordelen of sprake is van een consistente en plausibele samenhang van stoornissen, beperkingen en participatieproblemen en zo ja, of er dan sprake is van ongeschiktheid tot werken ten gevolge van ziekte in de zin van het Schattingsbesluit.
Het protocol WAD I/II, zoals ook de andere protocollen, sluit aan bij de huidige stand van de professionele en wetenschappelijke ontwikkelingen en biedt een handreiking aan verzekeringsartsen voor de verzekeringsgeneeskundige beoordeling bij werknemers met Whiplash associated disorder graad I of II. Naar het de rechtbank voorkomt is het ook niet meer dan dat.
Van een WAD I/II wordt gesproken, zo geeft het protocol aan, wanneer na een whiplash geen objectiveerbare afwijkingen aanwezig zijn, maar wel klachten over pijn, stijfheid en gevoeligheid van de nek en andere klachten van onder andere het houdings- en bewegingsapparaat. Een whiplash in de voorgeschiedenis is een noodzakelijke voorwaarde voor het stellen van de diagnose langdurige WAD I/II, maar er is niet noodzakelijkerwijs een specifiek substraat of anatomisch defect aantoonbaar dat de klachten verklaart.
Van een langdurige WAD I/II is sprake wanneer de klachten langer dan drie maanden bestaan. Het klachtenpatroon kan dan uitgebreid zijn met moeheid, concentratiestoornissen, geheugenklachten en psychische klachten, zoals depressieve gevoelens, nervositeit, slecht slapen en emotionele labiliteit.
De verzekeringsarts gaat door middel van eigen anamnestisch onderzoek na of de diagnose WAD I/II op de werknemer van toepassing is. Er is geen specifiek lichamelijk onderzoek waarmee de diagnose WAD I/II eenduidig kan worden bevestigd. Het onderzoek wordt uitgevoerd op geleide van de aanwezige klachten en beperkingen en wordt zonodig, als de cognitieve klachten op de voorgrond staan, gevolgd door nader aanvullend, bijvoorbeeld neuropsychologisch, onderzoek.
De verzekeringsarts beoordeelt of en in hoeverre bij de werknemer sprake is van beperkingen die passen in een consistent en plausibel geheel van stoornissen, beperkingen en participatieproblemen. Hij realiseert zich daarbij dat langdurige WAD I/II weliswaar algemene kenmerken heeft, maar dat op individueel niveau sprake kan zijn van grote verschillen in aard en ernst van de stoornissen en beperkingen. Als deze beperkingen er zijn, dan zijn deze in het algemeen zowel fysiek als cognitief van aard.
Er is verband aangetoond tussen pijnklachten en verminderde cognitieve prestaties bij mensen met langdurige WAD I/II, maar pijn is waarschijnlijk niet de enige factor die de cognitieve stoornissen verklaart. Pijn, moeheid, slaapstoornissen en cognitieve stoornissen kunnen een wederkerig negatief effect hebben, waarbij oorzaak en gevolg niet altijd te onderscheiden zijn. Aandacht- en geheugenstoornissen kunnen ook in verband staan met psychiatrische comorbiditeit.
Voorts geeft het protocol het volgende aan.
Bij slechts een klein deel van de mensen met lichamelijke klachten die lichamelijk niet verklaard kunnen worden, is sprake van een somatoforme stoornis, zoals gedefinieerd in de DSM-IV. Er worden zeven somatoforme stoornissen onderscheiden. Voor de differentiële diagnostiek bij WAD I/II is vooral de ongedifferentieerde somatoforme stoornis van belang, omdat hieronder waarschijnlijk de ernstige uitingsvormen van een aantal functionele syndromen vallen.
Bij een ongedifferentieerde somatoforme stoornis is sprake van een of meer lichamelijke klachten die langer dan zes maanden aanwezig zijn, waarvoor geen adequate lichamelijke verklaring wordt gevonden en die niet het directe gevolg zijn van middelengebruik. De symptomen worden niet met opzet voorgewend en veroorzaken in significante mate lijden of beperkingen in het sociaal of beroepsmatig functioneren of in het functioneren op andere belangrijke terreinen. Ook lichamelijke klachten die erger zijn dan op grond van een ongeval verwacht mag worden, kunnen hieronder vallen. Als de verzekeringsarts twijfelt of er sprake is van een somatoforme stoornis en er is nog geen gericht onderzoek naar gedaan, dan dient hij, zoals ook in het onderhavige geval is gebeurd, een psychiatrische expertise te overwegen.
De rechtbank stelt vast dat in de onderhavige zaak meerdere onderzoeken zijn gedaan en wel door de primaire verzekeringsarts, de bezwaarverzekeringsarts, neuropsycholoog Ganzevles, psycholoog Krijgsveld, psychiaters Mutsaers en Van den Bosch en door neuroloog Niewold.
Neuropsycholoog P.G.J. Ganzevles is blijkens zijn rapportage tot de conclusie gekomen dat eiser cognitieve deficiënties heeft, waardoor er sprake is van een significante traagheid in de motoriek en in de cognitieve processen. Eiser heeft moeite met het overzien van probleemstellingen en met visueel perceptieve processen en hij kan niet gemakkelijk nieuwe informatie opnemen.
Ganzevles heeft voorts gerapporteerd dat eisers cognitief functioneren waarschijnlijk veel minder beperkt is dan uit de testscores naar voren komt en daardoor wordt het onwaarschijnlijk dat zijn cognitieve beperkingen in deze mate restverschijnselen zijn van het whiplash ongeval. Eisers persoonlijkheidskenmerken zijn van dien aard dat hij niet met de situatie kan omgaan, of anders gezegd er is sprake van een psychisch dysfunctioneren, waardoor eiser geen motivatie kan opbrengen om zich in te zetten en zijn verkrampte houding zowel fysiek als psychisch zijn herstel blokkeert. In haar uitspraak van 5 juli 2005 heeft de rechtbank over dit onderzoek overwogen dat hieruit onvoldoende blijkt van een onderliggende ziekte of gebrek.
In het rapport van het onderzoek dat is verricht door psycholoog M.H. Krijgsveld, is geconcludeerd dat het eiser meer tijd en moeite dan anderen kost om doelmatig te handelen.
Op basis van diverse tests heeft Krijgsveld geconcludeerd dat eiser veel somatische klachten heeft, maar dat er geen aanwijzingen zijn gevonden voor evidente psychopathologie.
Op alle gemeten punten is de aandachtregulatie deficiënt. Eiser heeft moeite met het volhouden van de aandacht, de aandachtsflexibiliteit is deficiënt en eiser heeft moeite automatische reacties te onderdrukken. Het geheugen is beperkt. Bovendien zullen ook de geïnvalideerde fijne motoriek en reactietijd het handelingstempo verlagen. De veelheid aan deficiënties, die nauwelijks te omzeilen zijn, maakt eiser uitermate kwetsbaar voor overbelasting en brengt afbreukrisico met zich mee. Vooral omdat deze deficiënties er voor zorgen dat taken hem meer energie kosten. Overbelasting ontregelt het autonome zenuwstelsel met verergerde pijn tot gevolg. Deze pijn zorgt weer voor vermoeidheid en vermindering van cognitieve functies wat eiser verder uitput etc.
Krijgsveld acht beperkingen aanwezig op het vlak van het concentreren en verdelen van de aandacht, het herinneren, het doelmatig handelen en het handelingstempo.
Tot slot heeft Krijgsveld nog gewezen op de treffende gelijkenis tussen het door haar verrichtte onderzoek en het neuropsychologisch onderzoek door Ganzevles.
Eiser is vervolgens op 5 december 2006 en 9 februari 2007 gezien door psychiater W.H.J. Mutsaers. Mutsaers heeft onderzoek naar eisers klachten verricht en daarbij ook de resultaten van het neuropsychologisch onderzoek betrokken. Mutsaers rapporteerde dat hij bij onderzoek geen depressie bij eiser heeft kunnen constateren. Eiser heeft wel klachten en verschijnselen die typisch zijn voor een whiplash. Mutsaers komt tot de conclusie dat eiser op de datum in geding een – als ziekte aan te merken – complex van klachten en verschijnselen had, welke ziekte bestond uit een ongedifferentieerde somatoforme stoornis of pijnstoornis, gebonden aan het whiplash trauma uit 1997. Daarnaast stelt hij dat eiser een persoonlijkheidsstoornis heeft met gemengde kenmerken, niet nader te omschrijven. Hij is van mening dat de hieruit voortkomende functionele beperkingen ernstiger waren dan die verweerder ten grondslag heeft gelegd aan het bestreden besluit. In ieder geval is een urenbeperking van 4 uur per dag en 20 uur per week aangewezen.
Op basis van eigen onderzoek op 4 maart 2009 concludeerde neuroloog J.U.R. Niewold dat thans nog enerzijds klachten resteren die passen bij de doorgemaakte contusio medullae in de zin van iets verminderde knijpkracht rechts, verminderde fijne vingermotoriek en lichte sensibiliteitsstoornissen in de rechter lichaamshelft en flexiebeperkingen van de LWK. Anderzijds resteren nog hoofd-, nek- en schouderpijn, uitgaand van de paracervicale- en schoudermusculatuur alsmede daarmee gepaard gaande cognitieve stoornissen in de zin van een verminderd korte termijn geheugen, aandachts- en concentratiestoornissen en energetische problemen.
Niewold stelt dat de FML van 17 januari 2007 aanpassing behoeft, in die zin dat meer beperkingen dienen te worden aangenomen, o.a. ten aanzien van het verdelen van de aandacht, doelmatig handelen, handelingstempo (dit is aanmerkelijk vertraagd in verband met sensibiliteitsstoornissen in de rechter lichaamshelft) frequent zware lasten hanteren tijdens het werk (met name rechts). Voorts kan eiser gemiddeld niet meer dan ongeveer vier uur per dag c.q. twintig uur per week werken.
De rechtbank stelt vast dat de in deze zaak uitgebrachte rapporten van de neuropsychologen Ganzevles en Krijgsveld niet op zichzelf staan en dat hun bevindingen zijn ingebed in de medisch-specialistisch rapporten van psychiater Mutsaers en neuroloog Niewold. Hiertegenover staan de conclusies van de door verweerder ingeschakelde psychiater Van den Bosch, die heeft geconcludeerd dat de door eiser geclaimde beperkingen niet somatisch verklaarbaar zijn, maar die anderszins aan de subjectieve cognitieve beperkingen wel verbindt dat deze in de vaststelling van de functionele mogelijkheden verdisconteerd worden.
De rechtbank is van oordeel dat de rapportage van Van den Bosch niet leidend kan zijn voor het oordeel dat er geen sprake is van voor de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling relevante beperkingen. De rechtbank komt tot dit oordeel omdat, waar het Whiplashprotocol – zoals reeds overwogen een nadere concretisering van het in het Schattingsbesluit neergelegde beoordelingskader – uitgebreid ingaat op mogelijke en per individu verschillende klachtenpatronen die kunnen worden bevestigd door neuropsychologisch onderzoek, de rapportage van Van den Bosch weinig inzicht geeft waarom hij tot de conclusie komt dat de subjectieve cognitieve beperkingen worden gezien als uiting van gebrek aan motivatie en mentale inzet, waarna hij deze toch, zij het in bescheiden mate, verdisconteerd wil zien in de FML.
De rechtbank ziet in de rapportages van met name Krijgsveld, Mutsaers en Niewold voldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat er verdergaande beperkingen, waaronder een urenbeperking, moeten worden aangenomen. In dat verband wijst de rechtbank er op dat zij allen van mening zijn dat er geen aanwijzingen zijn dat bij de klachten van eiser andere factoren, zoals deconditionering, gewenning, coping en (passief afhankelijke) persoonlijkheidsfactoren, een (grote) rol spelen. Voor zover de bezwaarverzekeringsarts betoogt dat bij een somatoforme stoornis, in dit geval post whiplashklachten, de uitkomsten van neuropsychologisch onderzoek niet te relateren zijn aan aangetoonde neurologische afwijkingen, wijst de rechtbank op de visie van psychiater Mutsaers op de door eiser geuite klachten in relatie tot de neurocognitieve bevindingen.
Gezien het vorenstaande is de rechtbank er niet van overtuigd geraakt dat de medische grondslag van het bestreden besluit juist is. Zoals de rechtbank hiervoor reeds heeft overwogen kan die grondslag niet worden gevonden in de expertise van psychiater Van den Bosch, die door verweerder nu juist werd gezien als bevestiging van zijn eigen standpunt over de belastbaarheid van eiser.
Nu eiser claimt dat hij in ieder geval niet voltijds kan werken, dient de (bezwaar)-verzekeringsarts een dergelijke claim te onderzoeken en te beoordelen aan de hand van de Standaard “Verminderde Arbeidsduur”. In deze Standaard is geregeld dat de verzekeringsarts bij de beoordeling van een eventuele duurbeperking onder meer aandacht moet besteden aan het dagverhaal, verzuimhistorie/historie van het functioneren en gewenningsaspecten, maar ook aan keuzevrijheid, herstelgedrag en verantwoordelijkheid.
Gezien de veelheid van rapportages die zich in het dossier bevindt en waarin (o.a.) unaniem gemotiveerd is bevestigd dat in casu een urenbeperking is aangewezen, heeft verweerder hieraan naar het oordeel van de rechtbank niet voorbij kunnen gaan, terwijl bovendien niet aannemelijk is gemaakt dat eiser niet voldoet aan de criteria van de Standaard.
Hieruit volgt dat de medische grondslag van het besluit voor onjuist moet worden gehouden.
Aan een beoordeling van de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit komt de rechtbank thans niet toe.
De rechtbank acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb verweerder te veroordelen in de proceskosten van eiser. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand.
Met betrekking tot de vordering van de kosten van het uitgebrachte rapport van Niewold ad € 999,60 is de rechtbank van oordeel dat deze vordering voor toewijzing in aanmerking komt. De proceskostenveroordeling wordt in totaal begroot op € 1.643,60.
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op om opnieuw op de bezwaren van eiser te beslissen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- bepaalt dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht van € 39,- vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag groot
€ 1.643,60 te vergoeden aan eiser door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. K. Wentholt, voorzitter en mrs. W.P. Claus en M.B.W. Venema als leden, bijgestaan door H.J. Boerma, griffier.
H.J. Boerma mr. K. Wentholt
In het openbaar uitgesproken op 29 december 2009.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen, alsmede iedere andere belanghebbende, hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht. Het hoger beroep dient ingesteld te worden door het indienen van een beroepschrift bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002 te 3500 DA Utrecht binnen zes weken onmiddellijk liggend na de dag van verzending van de uitspraak.