RECHTBANK ASSEN
Sector Bestuursrecht
Uitspraak van de enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken d.d. 27 augustus 2009
[eiser], wonende te Dalen, eiser,
Groene Land PWZ Achmea Zorgverzekeringen N.V., verweerder.
Bij schrijven van 31 juli 2006 heeft het Zorgkantoor Drenthe/Zwolle/Flevoland / Zaanstreek/Waterland, aan eiser meegedeeld dat de op het verantwoordingsformulier Persoonsgebonden Budget (verder: PGB) over de periode van 1 januari tot en met 31 maart 2006 opgenomen kosten voor het volgen van de Raviv methode worden afgewezen.
Het daartegen gemaakte bezwaar heeft verweerder bij het hier bestreden besluit van 9 september 2008 (verder: het bestreden besluit) voor zover het de kosten van de Raviv methode betreft gegrond, en voor zover het de goedkeuring van de bijbehorende reis- en verblijfkosten betreft, ongegrond verklaard.
Namens eiser is daartegen door mr. A.A. Westers, advocaat te Groningen, beroep ingesteld.
Verweerder heeft bij brief van 19 november 2008 de op de zaak betrekking hebbende stukken en bij brief van 11 december 2008 een verweerschrift ingezonden. De gemachtigde van eiser heeft hiervan een afschrift ontvangen.
Verweerder heeft bij brief van 16 april 2009 een nader stuk ingezonden.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank op 24 april 2009, alwaar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. A.A. Westers. Voor verweerder is mr. L. Ganner verschenen.
Feiten en omstandigheden
In het indicatiebesluit van 19 september 2005 wordt eiser geïndiceerd voor de functies ondersteunende begeleiding algemeen en activerende begeleiding algemeen in de vorm van een Persoons Gebonden Budget (PGB). Verweerder heeft in het indicatiebesluit opgenomen dat eiser, om te leren omgaan met zijn aandoening ADD, voornemens is om de Raviv methode te volgen. De geldigheidsduur van het indicatiebesluit loopt tot 28 september 2006.
In de toekenningsbeschikking van 9 december 2005 wordt eiser definitief een persoonsgebonden budget toegekend voor de periode 29 september 2005 tot en met 31 december 2005.
Bij brief van 8 februari 2006 heeft eiser een verantwoordingsformulier PGB ingediend over de voorschotperiode 29 september 2005 tot en met 31 december 2005, bij brief van 5 mei 2006 over de voorschotperiode 1 januari 2006 tot en met 31 maart 2006 en bij brief van 11 augustus 2006 over de voorschotperiode 1 april 2006 tot en met 31 juni 2006.
Bij brief van 31 juli 2006 heeft verweerder eiser bericht dat de kosten voor de Raviv methode in Londen, Engeland, die eiser heeft aangegeven op het verantwoordingsformulier over de periode 1 januari tot en met 31 maart 2006, worden afgewezen. Verweerder kan deze kosten niet goedkeuren, omdat deze niet zijn besteed aan de zorg binnen het persoonsgebonden budget.
Eiser heeft bij brieven van 7 en 9 augustus 2006 op voormelde brief van verweerder van 31 juli 2006 gereageerd.
Bij brief van 7 september 2006 heeft verweerder eiser, voor zover hier van belang, bericht dat de Raviv methode geen erkende behandelwijze is. Bovendien geeft verweerder aan dat behandeling geen functie volgens de regeling PGB is. Ook vallen reis- en verblijfkosten niet onder de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ).
Bij brief van 19 september 2006 geeft eiser desgevraagd aan dat hij zijn bezwaar tegen het besluit van 31 juli 2006 handhaaft.
Op 4 september 2007 heeft er naar aanleiding van eisers bezwaar een telefonische hoorzitting plaatsgevonden.
Bij het thans bestreden besluit geeft verweerder aan dat hij de brief van eiser van 9 augustus 2006 als bezwaar tegen de brief van 31 juli 2006 aanmerkt. Vervolgens verklaart verweerder het bezwaar gegrond wat betreft de vergoeding van de kosten van de behandelingen volgens de Raviv methode, en ongegrond wat betreft de reis- en verblijfkosten.
Beoordeling
De rechtbank stelt vast dat partijen verdeeld worden gehouden door de vraag of verweerder de kosten voor reis- en verblijf, die eiser heeft moeten maken voor de behandelingen volgens de Raviv methode in Engeland, al dan niet dient te vergoeden.
Alvorens tot beantwoording van deze vraag over te kunnen gaan, dient de rechtbank vast te stellen of de brief van 31 juli 2006, waarin verweerder eiser heeft meegedeeld vergoeding van de kosten van de Raviv methode af te wijzen, kan worden aangemerkt als een appelabel besluit. De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt.
Het PGB wordt bij een toekenningsbeschikking aan de verzekerde als voorschot verleend. In dit kader merkt de rechtbank op dat voor het jaar 2005 een toekenningbeschikking in het dossier zit, maar voor het jaar 2006, waarop de brief van verweerder van 31 juli 2006 betrekking heeft, niet. Verweerder heeft desgevraagd aangegeven de toekenningsbeschikking 2006 niet in bezit te hebben. Wel heeft verweerder schermprinten overgelegd en verklaard dat hieruit valt af te leiden dat voor het jaar 2006 een voorlopige toekenning van een PGB heeft plaatsgevonden voor de periode 1 januari tot en met 28 september 2006.
De rechtbank overweegt dat uit artikel 2.6.9, eerste lid, onder e, van de Regeling Subsidies Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (hierna: de Regeling) volgt dat de verzekerde door middel van invulling en ondertekening van een daartoe door het zorgkantoor toegezonden formulier verantwoording aflegt over het gebruik van de voorschotten. Blijkens artikel 2.6.10, derde lid, van de Regeling deelt het zorgkantoor, indien het op basis van voormelde verantwoording van mening is dat een voorschot is gebruikt voor andere betalingen, dan betalingen als bedoeld in artikel 2.6.9, eerste lid, onder a, van de Regeling dit binnen zes weken na ontvangst van de desbetreffende verantwoording aan de verzekerde mee. In artikel 2.6.13 van de Regeling is bepaald dat na afloop van ieder kalenderjaar de subsidie voor het desbetreffende kalenderjaar wordt vastgesteld.
Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit voormelde bepalingen uit de Regeling, alsmede uit de toelichting bij de Regeling (gepubliceerd in de Staatscourant van 5 maart 2003, nr. 45), dat de brief van 31 juli 2006 van verweerder een mededeling aan eiser betreft dat de kosten voor de behandeling, zoals door eiser vermeld op het verantwoordingsformulier, niet worden vergoed. De rechtbank overweegt dat hieraan niet afdoet dat eiser in 2006 ook kosten binnen het PGB kan maken die volgens verweerder wel voor vergoeding in aanmerking kunnen komen. Pas na afloop van het kalenderjaar heeft verweerder overzicht van de uitgaven die eiser in het kader van het PGB heeft gedaan. De rechtbank overweegt dat pas dan het recht op subsidie vastgesteld wordt in een vaststellingsbeschikking. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de brief van 31 juli 2006 geen op rechtsgevolg gericht besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) betreft, waartegen bezwaar of beroep kan worden ingediend. Verweerders stelling dat de brief van 31 juli 2006 wel als een besluit moet worden beschouwd en de uiteindelijke vaststellingsbeschikking slechts een opsomming vormt van de tussentijdse reacties op de diverse verantwoordingsformulieren, vindt geen steun in voormelde Regeling.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder de brief van eiser van 9 augustus 2006 niet als bezwaar tegen de brief van 31 juli 2006 heeft kunnen aanmerken en eiser niet in dit bezwaar heeft kunnen ontvangen. In verband hiermee zal de rechtbank het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen.
De rechtbank ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, Awb het bezwaar van eiser van 9 augustus 2006 alsnog niet-ontvankelijk te verklaren.
Voorts overweegt de rechtbank als volgt met betrekking tot de zorgvuldigheid van de besluitvorming.
Ter zitting is gebleken dat verweerder nog niet heeft beslist op eisers bezwaar van 29 december 2006 tegen de eindafrekening 2005. In dit kader overweegt de rechtbank dat in het indicatiebesluit van 19 september 2005, waarin eiser wordt geïndiceerd voor ondersteunende en activerende begeleiding, melding wordt gemaakt van eisers voornemen om de Raviv methode te volgen. Gelet hierop moet het er naar het oordeel van de rechtbank voor worden gehouden dat verweerder bij het besluit tot toekenning van het PGB bekend was met de wijze waarop dit zou worden besteed. De rechtbank overweegt dat verweerder, indien hij zich op het standpunt stelt dat het PGB niet mag worden aangewend voor de bekostiging van behandeling volgens de Raviv methode, eiser in het toekenningsbesluit hierop had behoren te wijzen. Het rechtszekerheidsbeginsel brengt dit met zich. De rechtbank acht in dit kader tevens van belang dat het verweerder ten tijde van het toekenningsbesluit bekend was dat de door eiser gewenste behandeling volgens de Raviv methode enkel in Londen in Engeland mogelijk was. Naar het oordeel van de rechtbank dient verweerder bij het te nemen besluit op het bezwaar van eiser van 29 december 2006 in de belangenafweging als bedoeld in artikel 3:4, eerste lid, Awb, voormeld rechtszekerheidsbelang te betrekken. De rechtbank verwijst naar een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 11 maart 2009 (07/2868 AWBZ, LJN: BH6440).
Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank aanleiding om verweerder op grond van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de proceskosten. Overeenkomstig het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht belopen de proceskosten van eiser € 644,= (beroepschrift 1 punt, verschijnen ter zitting 1 punt, waarde per punt € 322,=, gewicht van de zaak: gemiddeld), terzake van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Tevens zal verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 39,- aan hem dienen te vergoeden.
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- verklaart het bezwaar van 9 augustus 2006 niet-ontvankelijk;
- bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten ten bedrage van € 644,- en bepaalt dat verweerder deze kosten alsmede het betaalde griffierecht van € 39,- aan eiser dient te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E. Läkamp, rechter, bijgestaan door mr. M.J.C. ten Hoopen, griffier.
mr. M.J.C. ten Hoopen mr. E. Läkamp
In het openbaar uitgesproken op 27 augustus 2009.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen, alsmede iedere andere belanghebbende, hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht. Het hoger beroep dient ingesteld te worden door het indienen van een beroepschrift bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002 te 3500 DA Utrecht binnen zes weken onmiddellijk liggend na de dag van verzending van de uitspraak.