RECHTBANK ASSEN
Sector Bestuursrecht
Uitspraak van de voorzieningenrechter op de voet van het bepaalde in titel 3 van hoofdstuk 8 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) d.d. 5 september 2008
[verzoeker], [woonplaats],
Het college van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Borger-Odoorn, verweerder.
I. Procesverloop
Bij besluit van 3 juli 2008 heeft verweerder de bezwaren van verzoeker tegen het besluit van 1 november 2007 ongegrond verklaard en laatstgenoemd besluit gehandhaafd, inhoudende de afwijzing van de aanvraag ter verkrijging van een periodieke uitkering alsmede een bedrijfskrediet van € 52.000,-- op grond van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen (Bbz).
Namens verzoeker is bij brief van 13 augustus 2008 tegen dit besluit bij de rechtbank beroep ingesteld.
Bij ongedateerde brief, ontvangen op 18 augustus 2008, is tevens namens verzoeker aan de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Verweerder heeft bij brief van 25 augustus 2008 de op de zaak betrekking hebbende stukken alsmede een verweerschrift ingezonden. De gemachtigde van verzoeker heeft hiervan een afschrift ontvangen.
Het verzoek is behandeld ter zitting van de rechtbank op 2 september 2008, alwaar verzoeker in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. A. Jhingoer, advocaat te Rotterdam, en [betrokkene].
Voor verweerder is niemand verschenen.
II. Motivering
Algemeen
Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
In artikel 8:86, eerste lid, van de Awb is voorts bepaald dat, indien het verzoek om een voorlopige voorziening wordt gedaan wanneer beroep bij de rechtbank is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, deze onmiddellijk uitspraak kan doen in de hoofdzaak. Deze situatie doet zich hier niet voor.
Feiten en omstandigheden
Bij zijn oordeelsvorming betrekt de voorzieningenrechter de navolgende feiten en omstandigheden.
Verzoeker is voor 2001 werkzaam geweest als verkoper in de waterbeddenbranche. Sinds voornoemd tijdstip ontvangt verzoeker een bijstandsuitkering.
Verzoeker is geruime tijd in onderhandeling geweest met een waterbeddenleverancier, Saturn Waterbedden, teneinde een eigen bedrijf op te kunnen starten.
Met het daartoe bestemde formulier heeft verzoeker op 14 september 2007 een aanvraag ter verkrijging van een periodieke uitkering alsmede een bedrijfskrediet van € 52.000,-- op grond van het Bbz bij verweerder ingediend.
Verweerder heeft de voornoemde aanvraag ter advisering voorgelegd aan het Instituut voor het Midden en Kleinbedrijf (IMK).
In een rapportage van 24 oktober 2007 komt het IMK tot de volgende bevindingen:
“Wij vinden het businessplan van de heer Raau onrealistisch waarbij voornamelijk wordt uitgegaan van de vermeende eigen verkoopkwaliteiten en de vorm van directe verkoop. Naast het feit dat wij bij dit laatste onze bedenkingen hebben, wordt de omzet op generlei wijze onderbouwd. Gezien de marktomstandigheden kan geconcludeerd worden dat de waterbeddenbranche geen groeimarkt is, sterker, deze is de afgelopen jaren fors gekrompen. Wij achten de heer Raau niet in staat zich een plaats te verwerven op deze markt.”
Vervolgens adviseert het IMK verweerder de BBZ-aanvraag af te wijzen, aangezien het te starten bedrijf van verzoeker niet levensvatbaar is.
Bij primair besluit van 1 november 2007 heeft verweerder verzoekers aanvraag ter verkrijging van een periodieke uitkering alsmede een bedrijfskrediet van € 52.000,- op grond van het Bbz afgewezen.
Namens verzoeker is bij brief van 22 november 2007, aangevuld bij brief van 15 februari 2008, een bezwaarschrift bij verweerder ingediend.
Verzoeker is in de gelegenheid gesteld het bezwaarschrift mondeling toe te lichten bij de commissie voor bezwaar- en beroepschriften (hierna: de Commissie), van welke gelegenheid geen gebruik is gemaakt. Een verslag van de hoorzitting bevindt zich onder de gedingstukken.
De Commissie heeft verweerder bij brief van 26 mei 2008 geadviseerd het bezwaarschrift ongegrond te verklaren.
Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder, onder ongegrondverklaring van het bezwaarschrift van verzoeker, het primaire besluit gehandhaafd.
Standpunten partijen
Verzoeker stelt zich op het standpunt dat zijn bedrijf levensvatbaar is en dat het IMK verweerder in het onderhavige geval onjuist heeft voorgelicht. In dit verband wijst verzoeker erop dat hij jarenlang als verkoper gewerkt heeft en zodoende dan ook de benodigde ervaring heeft. Voorts valt uit de rapportage van het IMK af te leiden dat verzoeker over een enorm doorzettingsvermogen beschikt naast de wil om producten te verkopen. Uit de tabel van het IMK valt af te lezen dat verzoeker over voldoende kennis, verkoopvaardigheden en motivatie beschikt.
Verweerder volstaat met een verwijzing naar de motivering van het thans bestreden besluit.
Toepasselijke regelgeving
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder c, van het Bbz wordt onder levensvatbaar bedrijf verstaan het bedrijf waaruit de zelfstandige naar verwachting na bijstandsverlening een inkomen zal verwerven dat, samen met het overige inkomen, toereikend is voor de voortzetting van het bedrijf en voor de voorziening in het bestaan.
Artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, van het Bbz bepaalt dat algemene bijstand kan worden verleend aan de persoon of de echtgenoot van de persoon die uit hoofde van werkloosheid een uitkering ontvangt en die een bedrijf of zelfstandig beroep begint dat levensvatbaar is.
Artikel 2, tweede lid, van het Bbz, bepaalt dat bijstand ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal slechts kan worden verleend aan de zelfstandige, bedoeld in de onderdelen a, b en c, van het eerste lid.
Beoordeling
Gesteld voor de vraag of er aanleiding bestaat een voorlopige voorziening te treffen, overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
Ter beoordeling van de voorzieningenrechter ligt voor een door verweerder na bezwaar gehandhaafd besluit tot afwijzing van de aanvraag ter verkrijging van een periodieke uitkering alsmede een bedrijfskrediet van € 52.000,- op grond van het Bbz.
In het onderhavige geval dient de voorzieningenrechter te beoordelen of verweerder terecht en op goede gronden verzoekers aanvraag om bijstand op grond van het Bbz heeft afgewezen. Het gaat dan in de kern om de vraag of verweerder op goede gronden tot de conclusie is gekomen dat de onderneming van verzoeker niet levensvatbaar is.
De voorzieningenrechter overweegt dat verweerder aan het IMK om advies heeft gevraagd over de levensvatbaarheid van de (toen nog voorgenomen) onderneming van verzoeker, welk advies op 24 oktober 2007 is uitgebracht. IMK heeft aan de hand van de door verzoeker verstrekte gegevens (waaronder een ondernemingsplan) en een huisbezoek, geoordeeld dat de onderneming niet levensvatbaar is. Verzoeker weerspreekt dat.
De voorzieningenrechter overweegt dat een bijstandsverlenend orgaan in de regel gerechtigd is om zich bij zijn besluitvorming te baseren op in concreto verkregen adviezen van deskundige instanties, zoals het IMK. Er is geen aanleiding het advies van het IMK als onzorgvuldig tot stand gekomen, aan te merken. Verzoeker maakt weliswaar een aantal kanttekeningen bij het advies voor wat betreft zijn kwaliteiten als verkoopmedewerker, zijn doorzettingsvermogen, alsmede zijn kennis en motivatie, maar deze zijn niet van dien aard dat daarmee de conclusie dat het bedrijf niet levensvatbaar is, niet meer concludent is.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat verzoeker, ter ondersteuning van zijn stelling dat het bedrijf wèl levensvatbaar is, geen objectieve gegevens heeft overgelegd. Hoewel verzoeker goede verwachtingen heeft van het bedrijf, ontbreekt een nadere onderbouwing waaruit reële marktmogelijkheden voor de onderneming blijken met een reële omzet waaruit blijkt dat ook op termijn verzoeker aan zijn financiële verplichtingen zal kunnen voldoen. Volgens vaste jurisprudentie zijn louter eigen verwachtingen over het te verwachten succes van het bedrijf omvoldoende basis voor het toekennen van bijstand op grond van het Bbz.
De voorzieningenrechter overweegt voorts dat de gedrevenheid en de motivatie van verzoeker niet in twijfel wordt getrokken. Het gegeven echter dat verzoeker vanuit zijn persoonlijke opvatting over de levensvatbaarheid van zijn bedrijf kritische kanttekeningen plaatst bij de inhoud van het advies van het IMK brengt naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet met zich dat er thans aanleiding bestaat om een verstrekkende voorlopige voorziening in de vorm van het toekennen van een voorschot te treffen. De haast van verzoeker om snel met het bedrijf te kunnen beginnen, kan evenmin leiden tot het toekennen van een voorlopige voorziening in de vorm van het toekennen van een voorschot. In dit verband wijst de voorzieningenrechter er (nog) op dat verzoeker om hem moverende redenen heeft afgezien van het indienen van een verzoek om voorlopige voorziening hangende de bezwaarprocedure.
Gelet hierop heeft verweerder zich bij zijn besluitvorming op het advies van het IMK kunnen en mogen baseren en naar het (voorlopig) oordeel van de voorzieningenrechter op goede gronden aangenomen dat geen sprake was van een levensvatbaar bedrijf als bedoeld in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, gelezen in samenhang met artikel 1, aanhef en onder c, van het Bbz.
Gelet op de voorgaande overwegingen bestaat er geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen. Het verzoek daartoe wordt dan ook afgewezen.
De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding om een proceskostenveroordeling, als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb, uit te spreken.
- wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af.
Aldus gegeven door mr. W.P. Claus, voorzieningenrechter en uitgesproken in het
openbaar op 5 september 2008
door mr. W.P. Claus, in tegenwoordigheid van mr. H.L.A. van Kats, griffier.
mr. H.L.A. van Kats mr. W.P. Claus
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.