RECHTBANK ASSEN
Sector Bestuursrecht
Uitspraak van de voorzieningenrechter op de voet van het bepaalde in titel 3 van hoofdstuk 8 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) d.d. 22 augustus 2008
[verzoeker], [woonplaats],
Het college van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Midden-Drenthe, verweerder.
I. Procesverloop
Bij besluit van 10 juni 2008, verzonden op 19 juni 2008, heeft verweerder bouwvergunning onder vrijstelling, als bedoeld in artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) juncto artikel 20, eerste lid sub f, van het Besluit op de ruimtelijke ordening (Bro) verleend aan Vodafone Libertel B.V. ten behoeve van het oprichten van een antennemast voor mobiele telefonie op het perceel Eursing 2a te Beilen.
Verzoekers hebben bij brief van 28 juli 2008 tegen dit besluit bij verweerder bezwaar gemaakt.
Bij brief van 28 juli 2008 hebben verzoekers tevens aan de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Verweerder heeft bij brief van 6 augustus 2008, verzonden op 8 augustus 2008, de op de zaak betrekking hebbende stukken alsmede een verweerschrift ingezonden. Verzoekers hebben hiervan een afschrift ontvangen.
Het verzoek is behandeld ter zitting van de rechtbank op 21 augustus 2008, alwaar verzoekers in persoon zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde mr. P. van Wijngaarden.
Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door de gemachtigde D. Reitsma.
Namens vergunninghouder zijn verschenen [belanghebbende]
Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een besluit bij de recht¬bank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Aangezien tijdig bezwaar is gemaakt tegen het besluit waarop het verzoek betrekking heeft en deze rechtbank in de hoofdzaak bevoegd zal zijn, is voldaan aan het connexiteitsvereiste. Ook overigens is er geen beletsel het verzoek om een voorlopige voorziening ontvankelijk te achten.
Feiten en omstandigheden
Bij zijn oordeelsvorming betrekt de voorzieningenrechter de navolgende feiten en omstandigheden.
Met het daartoe bestemde formulier, ontvangen op 15 juni 2007, is namens Vodafone Libertel B.V. een aanvraag om lichte bouwvergunning ten behoeve van het oprichten van een antennemast voor mobiele telefonie op het perceel Eursing 2a te Beilen bij verweerder ingediend.
Verweerder heeft het voornoemde bouwplan ter advisering voorgelegd aan de Welstandscommissie. In een stempeladvies van 17 januari 2008 heeft de Welstandscommissie aangegeven dat het voornoemde bouwplan voldoet aan redelijke eisen van welstand.
Verweerder heeft het voornemen tot het verlenen van vrijstelling van het vigerende bestemmingsplan op grond van artikel 19, derde lid, van de WRO ten behoeve van het voornoemde bouwplan op 30 januari 2008 gepubliceerd in een huis-aan-huisblad.
Verzoekers hebben bij brief van 7 maart 2008 een zienswijze bij verweerder ingediend.
Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder bouwvergunning onder vrijstelling, als bedoeld in artikel 19, derde lid, van de WRO juncto artikel 20, eerste lid sub f, van het Bro verleend ten behoeve van het oprichten van een antennemast voor mobiele telefonie op het voornoemde perceel te Beilen.
Standpunten partijen
Verzoekers stellen zich op het standpunt dat de gezondheid van mensen in het geding komt door de negatieve effecten van straling van de antennemast in de buurt. Naar de mening van verzoekers zou uit diverse (internationale) onderzoeken blijken dat de straling veroorzaakt door een dergelijke mast schadelijk kan zijn voor de gezondheid van mens en dier in de directe omgeving. Voorts is er naar de mening van verzoekers sprake van een grote negatieve invloed op de wijk als gevolg van het plaatsen van een GSM/UMTS-mast. In de visie van verzoekers is er als gevolg van de negatieve effecten van straling sprake van waardevermindering van hun woning.
Verzoekers merken voorts op dat andere gemeenten geen toestemming geven voor plaatsing nabij woningbouw, zolang de gevolgen voor de gezondheid niet bekend zijn.
Verweerder merkt op dat het toenemende gebruik van mobiele telefonie een niet te stuiten maatschappelijke ontwikkeling is. Dit vereist ook een dicht net van antennemasten om een optimale dekking te krijgen. Om te voorkomen dat er een wildgroei van antennemasten ontstaat, hebben het Rijk, de VNG en de gezamenlijke mobiele telefoonaanbieders een convenant gesloten over het plaatsen van antennemasten, waaruit een Plaatsingsplan is voortgekomen. De voorgestane locatie, de gemeentelijke werkplaats, past binnen de uitgangspunten van dat Plaatsingsplan. Alternatieve locaties, zoals plaatsing op bestaande hoogspanningsmasten op een grotere afstand van de woonwijk, bieden onvoldoende dekking zonder bijplaatsing van een extra mast. Dat is in strijd met de uitgangspunten van de afspraken, namelijk het bereiken van optimale dekking met zo weinig mogelijk antennemasten, waarbij niet onnodig antennemasten op willekeurige locaties worden geplaatst.
Voorts geeft verweerder aan dat zij bij de afweging om medewerking te verlenen ook het gezondheidsaspect heeft betrokken. Daarbij is verweerder uitgegaan van het standpunt van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG). Deze volgt het oordeel van het ministerie van VROM dat de inhoudelijke beoordeling van het gezondheidsaspect bij plaatsing van antennemasten binnen de bouwregelgeving geen verantwoordelijkheid is van het gemeentebestuur. Het ministerie gaat ervan uit dat er op basis van adviezen van de Gezondheidsraad, de WHO en van het zogenaamde Zwitsers onderzoek (COFAM_II) op dit moment geen schadelijke gevolgen bekend zijn van het gebruik van antennemasten in de leefomgeving op korte en lange termijn. Verweerder heeft deze opvatting voor vaststaand aangenomen bij het verlenen van medewerking aan de plaatsing van de antennemast.
Toepasselijke regelgeving
Op grond van artikel 40, eerste lid, van de Woningwet is het verboden te bouwen zonder of in afwijking van een vergunning van het college van burgemeester en wethouders.
Ingevolge artikel 44, eerste lid, van de Woningwet mag en moet een reguliere bouwvergunning worden geweigerd, indien:
a. het bouwen waarop de aanvraag betrekking heeft, niet voldoet aan de voorschriften die zijn gegeven bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in de artikelen 2 en 120 (Bouwbesluit);
b. het bouwen niet voldoet aan de bouwverordening, of zolang de bouwverordening daarmee nog niet in overeenstemming is gebracht, aan de voorschriften die zijn gegeven bij een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 8, achtste lid, of bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 120;
c. het bouwen in strijd is met een bestemmingsplan of met de eisen die krachtens zodanig plan zijn gesteld;
d. het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk of de standplaats, waarop de aanvraag betrekking heeft, in strijd is met redelijke eisen van welstand, beoordeeld naar de criteria, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, onderdeel a, tenzij burgemeester en wethouders van oordeel zijn dat de bouwvergunning niettemin moet worden verleend; of,
e. voor het bouwen een vergunning als gevolg van de Monumentenwet 1988 of een provinciale of gemeentelijke monumentenverordening is vereist en deze niet is verleend.
Artikel 19 van de WRO luidt, voor zover relevant, als volgt:
‘3. Burgemeester en wethouders kunnen eveneens vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan in bij algemene maatregel van bestuur aan te geven gevallen. Het derde lid van artikel 15 is van overeenkomstige toepassing’.
Ingevolge artikel 20, eerste lid aanhef en onder f, van het Bro komt voor de toepassing van artikel 19, derde lid, van de wet in aanmerking een antenne-installatie als bedoeld in het Besluit bouwvergunningsvrije en licht-bouwvergunningplichtige bouwwerken, in de bebouwde kom, mits de hoogte van de antenne, of indien de antenne is geplaatst op een antennedrager als bedoeld in dat besluit, de hoogte van de antennedrager en de antenne tezamen, gemeten vanaf de voet van de antenne, respectievelijk de antennedrager, niet meer is dan 40 meter.
Het perceel, waarop het onderhavige bouwplan betrekking heeft, is gelegen in het bestemmingsplan ‘Bedrijfsterrein Noord 1984’ en heeft daarin de bestemming ‘Onderhoudssteunpunt’. Ingevolge de planvoorschriften van het vigerende bestemmingsplan zijn deze gronden bestemd voor opslag, beheer, klein onderhoud en inspectie van wegen, kanalen en terreinen met de daarbij behorende bebouwing en beplanting.
Gemeentelijk beleid
Voor het plaatsen van antennemasten voor mobiele telefonie geldt dat een negatieve invloed op het landschap zoveel mogelijk beperkt moet blijven. Hierin is een voorkeur voor de locatie van toepassing:
1. op of nabij hoge gebouwen of bouwwerken;
2. op bedrijventerreinen;
3. langs grote infrastructuurlijnen.
Beoordeling
Gesteld voor de vraag of er aanleiding bestaat om een voorlopige voorziening te treffen, overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
Ter zitting heeft de gemachtigde van vergunninghouder aangegeven dat op niet al te lange termijn met de bouw van de antennemast zal worden begonnen. Weliswaar is door de gemachtigde van vergunninghouder voorts ter zitting aangegeven dat het besluit op bezwaar zal worden afgewacht, maar op een zodanig genuanceerde wijze en onder de voorwaarde dat er snel beslist zal worden op het bezwaarschrift door verweerder, dat daarin naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen grond is gelegen om geen spoedeisend belang aan te nemen in het onderhavige geval.
Alvorens inhoudelijk op het verzoek om voorlopige voorziening te kunnen ingaan, dient de voorzieningenrechter te beoordelen of verzoekers als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb.
Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
Ter zitting heeft de gemachtigde van vergunninghouder zich op het standpunt gesteld dat verzoekers niet als belanghebbenden in de zin van voornoemd artikel kunnen worden aangemerkt. In dit verband wijst de gemachtigde van vergunninghouder erop dat het zicht van verzoekers op de te plaatsen antennemast wordt belemmerd door woningen, een bomenrij en de loods van een transportbedrijf. Onder verwijzing naar vaste jurisprudentie is de gemachtigde van vergunninghouders voorts van mening dat de angst van verzoekers voor de eventuele straling van de antennemast hen evenmin tot belanghebbenden in de zin van voornoemd artikel van de Awb maakt.
De voorzieningenrechter begrijpt uit het verhandelde ter zitting en de in het dossier aanwezige situatietekening dat verzoekers beperkt direct zicht hebben op de antennemast, gelet op de aanzienlijke afstand tussen de woning van verzoekers en de beoogde locatie van de antennemast, maar is van oordeel dat niet voorbij gegaan kan worden aan de invloed van de antennemast op de directe leefomgeving van verzoekers en dat om die reden belanghebbendheid in de zin van de Awb wordt aangenomen in het onderhavige geval.
Inhoudelijk wordt als volgt overwogen.
Ter beoordeling van de voorzieningenrechter ligt voor een door verweerder genomen primair besluit tot het verlenen van bouwvergunning onder vrijstelling, als bedoeld in artikel 19, derde lid, van de WRO juncto artikel 20, eerste lid onder f, van het Bro ten behoeve van het oprichten van een antennemast voor mobiele telefonie op het voornoemde perceel te Beilen.
Tussen partijen is niet in geschil, en de voorzieningenrechter neemt dit als een vaststaand gegeven aan, dat het voornoemde bouwplan in strijd is met de planvoorschriften van het vigerende bestemmingsplan.
Voorts is tussen partijen niet in geschil dat er in het onderhavige geval uiteindelijk een antennemast met een hoogte van 37,5 meter zal worden gerealiseerd. Het verdient echter aanbeveling dat verweerder het nog te nemen besluit op bezwaar voorziet van de juiste, gewaarmerkte tekeningen. In voornoemd gegeven ziet de voorzieningenrechter thans geen aanleiding om de houdbaarheid van het bestreden besluit in de bezwaarfase negatief in te schatten. Om die reden bestaat dan ook geen aanleiding om het voorliggende besluit te schorsen.
Verzoekers betogen dat verweerder, gelet op de door hen geuite vrees voor gezondheidsrisico’s van (UMTS-)straling, niet in redelijkheid vrijstelling heeft kunnen verlenen.
Onder verwijzing naar een uitspraak van 19 juli 2006 van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS), gepubliceerd onder LJN AY4251, is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder terecht de door verzoekers geuite vrees voor gezondheidsrisico’s door UMTS-straling bij de belangenafweging heeft betrokken, aangezien uit de bouwvergunning en de daarbij behorende tekeningen kan worden opgemaakt en ook niet in geschil is dat aan de zendmast ook UMTS-antennes kunnen worden bevestigd. Niet kan evenwel staande worden gehouden dat verweerder in de door verzoekers geuite vrees aanleiding had moeten vinden vrijstelling voor de antennemast te weigeren. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder in het kader van de belangenafweging in redelijkheid aansluiting kunnen zoeken bij het standpunt van de regering dat de voorhanden zijnde onderzoeken thans geen aanleiding geven de plaatsing van UMTS-masten (antennes) bij woonbebouwing te voorkomen. De grief van verzoekers kan dan ook niet slagen.
Voorts hebben verzoekers aangevoerd dat het thans voorliggende bouwplan niet passend is binnen de woonwijk.
De voorzieningenrechter stelt vast dat de welstandscommissie in een advies van 17 januari 2008 heeft geconcludeerd dat het bouwplan voldoet aan redelijke eisen van welstand. Verzoekers hebben geen gemotiveerd tegenadvies ingebracht. Ingevolge vaste jurisprudentie van de ABRS heeft verweerder onder deze omstandigheden in de stelling van verzoekers geen aanleiding hoeven zien om de bouwvergunning dan wel de vrijstelling te weigeren.
Verzoekers zijn tevens van mening dat de antennemast op minimaal 400 meter afstand van de leefomgeving van verzoekers en op het bedrijventerrein Hanenkamp moet worden geplaatst.
De voorzieningenrechter overweegt in dit verband dat verweerder eerst dient te beslissen op het bouwplan, zoals dat bij hem is ingediend. Indien dit bouwplan op zichzelf aanvaardbaar is, kan het bestaan van alternatieven slechts dan tot het onthouden van medewerking nopen, indien op voorhand duidelijk is dat voor verwezenlijking van de alternatieven een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren.
Een dergelijke situatie doet zich naar het oordeel van de voorzieningenrechter in het onderhavige geval niet voor. Verzoekers hebben enkel gewezen op een locatie en een in hun ogen acceptabele afstand genoemd zonder dat duidelijk is geworden dat er sprake is van een alternatieve locatie, die voldoet aan de daaraan te stellen eisen. In dit verband wijst de voorzieningenrechter erop niet te twijfelen aan de juistheid van het betoog van de gemachtigden van vergunninghouder voor wat betreft het dekkingsgat in het noorden van Beilen, de dekkingsgraad van de beoogde antennemast en de mogelijke ‘shadowwerking’ op de door verzoekers voorgestelde alternatieve locatie op het bedrijventerrein Hanenkamp. Evenmin is komen vast te staan dat vergunninghoudster kan beschikken over die locatie.
Gelet op de vorenstaande overwegingen heeft verweerder in redelijkheid vrijstelling voor het bouwplan kunnen verlenen. Nu zich geen andere weigeringsgronden, genoemd in artikel 44, eerste lid, van de Woningwet, voordoet, ziet de voorzieningenrechter geen grond voor het oordeel dat de bouwvergunning ten onrechte is verleend. Onder deze omstandigheden bestaat er geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen. Het verzoek daartoe wordt dan ook afgewezen.
De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding om een proceskostenveroordeling, als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb, uit te spreken.
Beslist wordt als volgt.
III. Beslissing
- wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af.
Aldus gegeven door mr. W.P. Claus, voorzieningenrechter en uitgesproken in het
openbaar op 22 augustus 2008
door mr. W.P. Claus, in tegenwoordigheid van mr. H.L.A. van Kats, griffier.
mr. H.L.A. van Kats mr. W.P. Claus
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.