RECHTBANK ASSEN
Sector Bestuursrecht
PROCES-VERBAAL MONDELINGE UITSPRAAK
van de voorzieningenrechter op de voet van het bepaalde in titel 3 van hoofdstuk 8 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) d.d. 23 mei 2008
[verzoeker], [woonplaats]
Het college van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Assen, verweerder.
I. Procesverloop
Bij besluit van 6 februari 2008, verzonden op 7 februari 2008, heeft verweerder een reguliere bouwvergunning, onder vrijstelling als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), en een aanlegvergunning verleend aan de gemeente Assen (dienst Stadsontwikkeling) ten behoeve van de bouw van een beweegbare brug op het perceel kadastraal bekend gemeente Assen, sectie T, nummer 535, plaatselijk bekend Vaart ter hoogte van de Witterstraat/Mr. P.J. Troelstralaan te Assen.
Verzoekers hebben bij brief 17 maart 2008, aangevuld bij brief van tegen dit besluit bij verweerder bezwaar gemaakt.
Bij brief van 14 mei 2008 is tevens namens verzoekers aan de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Verweerder heeft bij brief van 19 mei 2008 de op de zaak betrekking hebbende stukken alsmede een verweerschrift ingezonden. De gemachtigde van verzoekers heeft hiervan een afschrift ontvangen.
Het verzoek is behandeld ter zitting van de rechtbank op 28 mei 2008, alwaar [verzoeker] in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. J.L. Souman, advocaat te Epe.
Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door de gemachtigden A. Nijmeijer, A.R. van der Kaa en W. Nauta.
Aan het slot van de zitting heeft de voorzieningenrechter het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening afgewezen.
III. Motivering
Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een besluit bij de recht¬bank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Aangezien tijdig bezwaar is gemaakt tegen het besluit waarop het verzoek betrekking heeft en deze rechtbank in de hoofdzaak bevoegd zal zijn, is voldaan aan het connexiteitsvereiste. Ook overigens is er geen beletsel het verzoek om een voorlopige voorziening ontvankelijk te achten.
Feiten en omstandigheden
Bij zijn oordeelsvorming betrekt de voorzieningenrechter de navolgende feiten en omstandigheden.
De gemeente Assen is bezig met een reconstructie van de Vaart. Die omvat onder meer het herstel van de beschoeiing, de aanleg van een zwaaikom aan het einde van de Vaart en de aanleg van een nieuwe Witterbrug.
Met het daartoe bestemde formulier is namens de dienst Stadsontwikkeling van de gemeente Assen op 18 oktober 2007 een aanvraag om reguliere bouwvergunning en een aanlegvergunning ten behoeve van de bouw van een beweegbare brug op het voornoemde perceel aan de Vaart in Assen bij verweerder ingediend.
Het bouwplan is ter advisering voorgelegd aan de welstandscommissie. In een verslag van 16 februari 2007 van de welstandsvergadering wordt aangegeven dat de commissie kan instemmen met de hoofdopzet. Voorts wordt in dit verslag aangegeven dat de verdere uitwerking voor wat betreft de verlichting van de brug, de service-deur in de kolom, de kleu, de verkeersregelinstallatie, de aangrenzende lantaarnpalen en overige straat- en vaartmeubilair, alsmede de constructieve uitwerking van de brug alsnog ter beoordeling moeten worden voorgelegd.
Met het daartoe bestemde formulier is namens verweerder op 27 december 2007 een aanvraag om een verklaring van geen bezwaar bij het college van Gedeputeerde Staten van de provincie Drenthe (hierna: het college van GS) ingediend.
Bij besluit van 15 januari 2008 heeft het college van GS een verklaring van geen bezwaar afgegeven aan verweerder.
In een advies van 1 februari 2008 heeft de welstandscommissie vervolgens aangegeven dat het bouwplan voldoet aan redelijke eisen van welstand.
Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder een reguliere bouwvergunning, onder vrijstelling als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de WRO, en een aanlegvergunning verleend aan de gemeente Assen (dienst Stadsontwikkeling) ten behoeve van de bouw van een beweegbare brug op het voornoemde perceel aan de Vaart te Assen.
Standpunten partijen
Verzoekers stellen zich op het standpunt dat er sprake is van een onbevoegd genomen besluit met betrekking tot het verlenen van vrijstelling, als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de WRO, aangezien deze bevoegdheid toekomt aan de gemeenteraad, tenzij deze de bevoegdheid heeft gedelegeerd. Naar de mening van verzoekers is in het onderhavige geval niet gebleken van delegatie aan verweerder.
Verzoekers wijzen erop dat voor het gebied rond de Vaart specifieke bepalingen gelden op grond van de welstandsnota. Uit de welstandsnota blijkt naar de mening van verzoekers dat het beleid erop gericht is de bestaande historische ruimtelijke structuur te handhaven, een welstandsambitie te hebben die past bij het beschermd stadsgezicht en toepassing van staal slechts bij uitzondering toe te staan. Naar de mening van verzoekers is het bouwplan voor de Witterbrug op alle fronten in strijd met de welstandsnota. Op geen enkele wijze wordt de bestaande situatie gehandhaafd en gerespecteerd. De brug past niet in de bestaande bebouwing (historisch van aard) en zeker niet in de ambitie om het stadsgezicht daadwerkelijk te beschermen.
Voorts zijn verzoekers van mening dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan, althans met de geest van het bestemmingsplan, nu het hier om een beschermd stadsgezicht gaat. Verwezen wordt in dit verband ook naar de cultuurhistorische waarde van de oude ophaalbrug. De brug wijkt sterk af van de omringende bebouwing, de hoogte daarvan, de sfeer die de Vaart uitstraalt, het materiaalgebruik in vergelijking met de omringende bebouwing en de sterk historische uitstraling.
Verzoekers merken op dat in de ruimtelijke onderbouwing niet wordt ingegaan op de relatie met het beschermende karakter van het bestemmingsplan en de toekomstige (ruimtelijke) ontwikkeling. Naar de mening van verzoekers past het bouwplan niet in het beschermd stadsgezicht en is er geen advies uitgebracht door de Rijksdienst voor de Monumentenzorg of een vergelijkbaar orgaan.
Voorts menen verzoekers dat onvoldoende rekening is gehouden met hun belangen. Een andere minder belastende optie wordt goed denkbaar geacht. Voor verschillende omwonenden zou de nieuwe brug leiden tot een enorme pilaar op een afstand van circa 10 meter van hun woning.
Verweerder wijst erop dat de gemeenteraad op 20 april 2000 de bevoegdheid tot het verlenen van vrijstelling, als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de WRO, van het geldende bestemmingsplan gedelegeerd heeft aan het college van burgemeester en wethouders. Van een onbevoegd genomen besluit is derhalve geen sprake.
Verweerder merkt op dat het bouwplan ter beoordeling is voorgelegd aan de gemeentelijke welstandscommissie. Omdat het hier om een locatie gaat, die deel uitmaakt van het beschermd stadsgezicht is de welstandscommissie uitgebreid tot de Begeleidingscommissie Binnenstad (hierna: Begeleidingscommissie), juist om bouwplannen op hun passendheid in het beschermde stadsgezicht te beoordelen. Het bouwplan is door de Begeleidingscommissie positief beoordeeld. Ingevolge artikel 21 van de planvoorschriften van het vigerende bestemmingsplan komt aan de Begeleidingscommissie een belangrijke rol toe als het gaat om het beoordelen van de passendheid van nieuwe bouwplannen in het beschermde stadsgezicht. Naar de mening van verweerder is niet gebleken van onzorgvuldigheden die aanleiding geven om te twijfelen aan de juistheid van het advies. Aangezien door verzoekers geen deskundig tegenadvies is ingebracht, ziet verweerder geen aanleiding om het voornoemde advies niet over te nemen. Dat verzoekers een andere opvatting hebben dan de Begeleidingscommissie is duidelijk, maar vormt in de visie van verweerder evenmin aanleiding om van het voornoemde advies af te wijken.
Verweerder wijst erop dat het vigerende bestemmingsplan de oprichting van een brug mogelijk maakt. Ingevolge artikel 16 van de planvoorschriften kan een brug zonder meer tot een hoogte van 8 meter worden gebouwd. Over de breedte van een brug wordt niets bepaald. Via binnenplanse vrijstellingsmogelijkheden (artikel 23 van de planvoorschriften) zijn grotere hoogten voor andere bouwwerken dan gebouwen mogelijk tot maximaal 15 meter.
Verweerder geeft voorts aan dat er door de stadsarchitect van Assen overleg is gevoerd met de door verzoekers genoemde Rijksdienst. Dit is in de ruimtelijke onderbouwing ook verwoord.
In het licht van de belangenafweging merkt verweerder op dat de locatie van de brug zo centraal mogelijk tussen de beide voorgevellijnen ter weerszijden van de Vaart gekozen is. Er is sprake van één bruglichaam (‘hamei’) met een ranke vormgeving. Door de gekozen situering en de keuze voor slechts één bruglichaam wordt de ruimtelijke impact op de omgeving zo beperkt mogelijk gehouden. Voorts wijst verweerder erop dat de afstand van de woonkamer van verzoekers tot de locatie van de brug zeker meer bedraagt dan de gestelde 10 meter. Het zal ongeveer 25 meter zijn. Nu sprake is van een rank vormgegeven bruglichaam met een breedte van ongeveer 2.70 meter aan de basis is er naar de mening van verweerder geen sprake van een onevenredige aantasting van de gebruiksmogelijkheden van de omringende woningen, waaronder de woning van verzoekers. Dit mede gelet op de mogelijkheden, die het geldende bestemmingsplan biedt om ter plaatse een brug te realiseren.
Toepasselijke regelgeving
Artikel 40, eerste lid, van de Woningwet (Wonw) bepaalt, dat het verboden is te bouwen zonder of in afwijking van een vergunning van burgemeester en wethouders (bouwvergunning).
Artikel 44, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wonw bepaalt dat de reguliere bouwvergunning slechts mag en moet worden geweigerd, indien het bouwen in strijd is met een bestemmingsplan of met de eisen die krachtens zodanig plan zijn gesteld.
Op grond van artikel 19, eerste lid, van de WRO, kan de gemeenteraad, behoudens het gestelde in het tweede en derde lid, ten behoeve van de verwezenlijking van een project vrijstelling verlenen van het geldende bestemmingsplan, mits dat project is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing en vooraf van gedeputeerde staten de verklaring is ontvangen, dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben. Onder een goede ruimtelijke onderbouwing wordt bij voorkeur een gemeentelijk, intergemeentelijk of regionaal structuurplan verstaan. Indien er geen structuurplan is of wordt opgesteld, wordt bij de ruimtelijke onderbouwing in elk geval ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel wordt er gemotiveerd waarom het te realiseren project past binnen de toekomstige bestemming van het betreffende gebied. De gemeenteraad kan de in de eerste volzin bedoelde vrijstellingsbevoegdheid delegeren aan burgemeester en wethouders.
De locatie, waarop het bouwplan betrekking heeft, is gelegen in het vigerende bestemmingsplan ‘Assen Noord’ en heeft (deels) de bestemmingen ‘verkeers- en bedrijfsdoeleinden’ en ‘water’. Voorts valt de locatie binnen de bestemming ‘Beschermd stadsgezicht’.
Ingevolge artikel 16 van de planvoorschriften zijn de gronden op de kaart aangewezen voor ‘verkeers- en verblijfsdoeleinden’ bestemd voor:
1. wegen, straten en paden met hoofdzakelijk en een ontsluitingsfunctie voor de aanliggende erven;
2. water en watergangen;
met daarbij behorende:
3. andere bouwwerken;
4. voet- en fietspaden;
5. parkeer-, groen- en speelvoorzieningen;
6. tuinen, erven en terreinen.
Op de tot ‘verkeers- en verblijfsdoeleinden’ bestemde gronden mogen uitsluitend worden gebouwd andere bouwwerken ten dienste van de bestemming – met uitzondering van verkooppunten voor motorbrandstoffen – met dien verstande dat de hoogte ten hoogste 8 meter bedraagt.
Ingevolge artikel 20 van de planvoorschriften zijn de gronden op de kaart aangewezen voor ‘water’ bestemd voor:
1. de waterhuishouding;
2. watergangen en oeverstroken;
3. verbindingen ten behoeve van het (water)verkeer;
4. het behoud, de bescherming en/of het herstel van de cultuurhistorische waarden, ‘ uitsluitend indien en voor zover gronden zijn aangeduid met ‘cultuurhistorisch waardevol’;
met daarbij behorende:
5. andere bouwwerken;
6. voorzieningen.
Op de tot ‘water’ bestemde gronden mogen uitsluitend worden gebouwd bouwwerken ten dienste van de bestemming met dien verstande dat voor:
1. gebouwen geldt dat:
a. deze uitsluitend zijn toegestaan ter plaatse van de aanduiding ‘verbindingselement toegestaan’;
b. de hoogte ten hoogste 20 meter en ten minste 3 meter bedraagt.
2. andere bouwwerken geldt dat de hoogte ten hoogste 5 meter bedraagt.
Ingevolge artikel 21, lid A, van de planvoorschriften zijn gronden op de kaart aangewezen voor ‘beschermd stadsgezicht (dubbelbestemming)’ bestemd voor het behoud, de bescherming en/of het herstel van de cultuurhistorische waarden, met dien verstande dat deze gronden, indien en voor zover als zodanig op de kaart aangegeven, tevens bestemd voor:
1. ‘woondoeleinden’;
2. ‘woondoeleinden meergezinshuizen’;
3. ‘maatschappelijke doeleinden’;
4. ‘verkeers- en verblijfsdoeleinden’;
5. ‘groenvoorzieningen’;
6. ‘water’;
ten aanzien waarvan geldt dat de cultuurhistorische waarden van primaire betekenis zijn.
Artikel 21, lid B, van de planvoorschriften luidt als volgt:
‘Op de tot ‘beschermd stadsgezicht (dubbelbestemming)’ bestemde gronden mogen uitsluitend worden gebouwd bouwwerken ten dienste van de bestemming met dien verstande dat de hoofdvorm van de gebouwen, bepaald door de oppervlakte van het grondvlak, gevelbreedte, (goot)hoogte, dakhelling en nokrichting, zoals die bestond op het tijdstip van de terinzagelegging van het ontwerpplan gehandhaafd dient te worden’.
Ingevolge artikel 21, lid C, van de planvoorschriften zijn burgemeester en wethouders bevoegd vrijstelling te verlenen van het bepaalde in lid B met dien verstande dat:
1. vrijstelling uitsluitend kan worden verleend zoals is bepaald in de in lid A sub 1 tot en met 6 genoemde bestemmingen;
2. vrijstelling als bedoeld onder 1 wordt slechts verleend indien de bebouwingskarakteristiek van de straat en de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden niet onevenredig worden aangetast en de ruimtelijke inpasbaarheid is aangetoond;
3. in aanvulling op het bepaalde onder 2 horen burgemeester en wethouders bovendien de Begeleidingscommissie Binnenstad Assen.
Artikel 21, lid D en ten eerste, luidt, voor zover van belang, als volgt:
‘Het is verboden op of in de tot ‘beschermd stadsgezicht (dubbelbestemming)’ bestemde gronden zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van burgemeester en wethouders (aanlegvergunning) de navolgende andere werken en/of werkzaamheden, geen normale onderhouds- of exploitatiewerkzaamheden zijnde, uit te voeren:
a. (…);
b. (…);
c. het aanleggen, verharden van wegen, paden en parkeergelegenheden en het aanbrengen, veranderen of verwijderen van oppervlakteverhardingen, voor zover het meer dan 30 m2 betreft;
d. (…)’.
Ingevolge artikel 23, vierde lid, van de planvoorschriften zijn burgemeester en wethouders bevoegd vrijstelling te verlenen van het plan ten aanzien van het bepaalde over het bouwen van andere bouwwerken en toestaan dat:
a. de hoogte van andere bouwwerken wordt vergroot tot ten hoogste 10 meter;
b. kunstwerken worden gebouwd tot een hoogte van ten hoogste 15 meter.
Beoordeling
Gesteld voor de vraag of er aanleiding bestaat een voorlopige voorziening te treffen, overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
Aangezien vergunninghouder reeds gebruik maakt van de verleende bouwvergunning onder vrijstelling, wordt het spoedeisende belang aanwezig geacht.
In formeel opzicht overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
Verzoekers stellen zich primair op het standpunt dat er in het onderhavige geval sprake is van een onbevoegd genomen besluit, aangezien niet gebleken is van delegatie van de bevoegdheid om vrijstelling te verlenen van de gemeenteraad aan verweerder.
De voorzieningenrechter deelt de opvatting van verzoekers niet en overweegt daartoe als volgt. Onder de gedingstukken bevindt zich een raadsbesluit van 20 april 2000 waarin is aangegeven dat de raad de bevoegdheid om vrijstelling, als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de WRO te verlenen (zonder nadere voorwaarden) delegeert aan verweerder. Voorts is in dit besluit aangegeven dat het in werking treedt per 21 april 2000. Hieruit volgt dat verweerder in het onderhavige geval bevoegd is om vrijstelling van het vigerende bestemmingsplan te verlenen. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is van een onbevoegd genomen besluit in het onderhavige geval dan ook geen sprake. De grief van verzoekers treft dan ook geen doel.
Inhoudelijk wordt als volgt overwogen.
Ter beoordeling van de voorzieningenrechter ligt voor een door verweerder genomen (primair) besluit tot het verlenen van een reguliere bouwvergunning, onder vrijstelling als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de WRO, en een aanlegvergunning aan de gemeente Assen (dienst Stadsontwikkeling) ten behoeve van de bouw van een beweegbare brug op het voornoemde perceel aan de Vaart te Assen.
De voorzieningenrechter stelt (allereerst) vast dat de gronden van het onderhavige verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening uitsluitend betrekking hebben op het verlenen van een bouwvergunning onder vrijstelling, als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de WRO voor het plaatsen van een beweegbare brug op het voornoemde perceel. De voorzieningen- rechter zal de inhoudelijke beoordeling van het onderhavige verzoek dan ook daartoe beperken.
Tussen partijen is niet in geschil, en de voorzieningenrechter neemt dit als een vaststaand gegeven aan, dat het onderhavige bouwplan in strijd komt met de planvoorschriften van het vigerende bestemmingsplan.
Partijen worden allereerst verdeeld gehouden over de rechtsvraag of verweerder in het onderhavige geval in redelijkheid vrijstelling voor het voornoemde bouwplan heeft kunnen verlenen. Dienaangaande wordt als volgt overwogen.
Voorop gesteld dient te worden dat aan de formele vereisten voor het verlenen van vrijstelling, als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de WRO is voldaan in het onderhavige geval. Ten tijde van het thans bestreden besluit is er door het college van GS een verklaring van geen bezwaar afgegeven.
Voorts wordt het volgende overwogen.
Artikel 19, eerste lid, van de WRO vereist dat het besluit tot vrijstelling is voorzien van een deugdelijke motivering, met name gelegen in een ruimtelijke onderbouwing van het project en in een belangenafweging.
De eisen die worden gesteld aan deze ruimtelijke onderbouwing zijn zwaarder naarmate de inbreuk van het project op het geldende planologische regime groter is. Het project bestaat in dit geval uit het plaatsen van een beweegbare brug met een hoogte van (maximaal) 23 meter op het voornoemde perceel aan de Vaart in Assen.
De voorzieningenrechter is (vooralsnog) van oordeel dat het onderhavige project, gelet op de omvang en de uitstraling daarvan op de omgeving alsmede het toekomstige gebruik, als een relatief grote inbreuk op het geldende planologische regime moet worden beschouwd. Vorenstaande betekent dat in het onderhavige geval hoge eisen dienen te worden gesteld aan de planologische onderbouwing van het project.
In het licht van het voeren van de vrijstellingsprocedure is er een (ambtelijke) notitie met betrekking tot de ruimtelijke onderbouwing voor het plaatsen van de beweegbare brug opgesteld. In de voornoemde notitie met betrekking tot de ruimtelijke onderbouwing is onder meer aangegeven dat het project aanvaardbaar wordt geacht, gelet op de volgende redenen:
- er is gekozen voor een brug die op gepaste wijze bijdraagt aan het stadsgezicht en door de slanke vormgeving en plaatsing in het midden van de Vaart de ruimte van het historische stadsgezicht goed tot zijn recht laat komen;
- het ontwerp van de nieuwe brug voldoet aan de eisen voor verkeersafwikkeling en scheiding van verkeerssoorten;
- er zijn geen bodemkundige bezwaren;
- er is geen sprake van onaanvaardbare gevolgen voor archeologische waarden;
- er is geen sprake van onaanvaardbare gevolgen voor natuurwaarden;
- er zijn geen waterkundige bezwaren.
Met betrekking tot de vereisten voor een goede ruimtelijke onderbouwing overweegt de voorzieningenrechter dat daarbij sprake moet zijn van:
- een weergave van de ruimtelijke effecten van het project, waarvoor de vrijstelling wordt verleend, op het desbetreffende gebied; en
- een visie op de toekomstige ruimtelijke ontwikkeling van het betrokken gebied, waarbinnen het project moet passen.
De rechterlijke toetsing van de door verweerder gegeven ruimtelijke onderbouwing, onder meer neergelegd in de voornoemde notitie en de motivering van het thans bestreden besluit, aan de hiervoor genoemde twee criteria dient naar het oordeel van de voorzieningenrechter terughoudend te zijn. Hierbij moet bedacht worden dat aan verweerder bij de invulling hiervan een zekere ruimte toekomt. De beoordeling dient zich te beperken tot de vraag of de gegeven ruimtelijke onderbouwing naar haar aard en inhoud en de wijze van totstandkoming in redelijkheid in rechte kan worden gehandhaafd. In dit licht bezien, overweegt de voorzieningenrechter ten aanzien van de hiervoor genoemde criteria het volgende.
De voorzieningenrechter stelt vast dat het effect van het onderhavige project (de bouw van een beweegbare), op het gebied, waarin het wordt geprojecteerd, is beschreven in de ruimtelijke notitie van verweerder. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de beschrijving van de ruimtelijke effecten op het gebied en het vigerende bestemmingsplan de rechterlijke toets kunnen doorstaan.
Anders ligt dit naar het oordeel van de voorzieningenrechter echter voor wat betreft het tweede criterium, waarbij het gaat om een visie op de toekomstige ruimtelijke ontwikkeling van het betrokken gebied, waarbinnen het project moet passen.
In dit kader acht de voorzieningenrechter de uitspraak van 4 april 2007 van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS), LJN BA2233 van belang. In voornoemde uitspraak overwoog de ABRS onder meer het navolgende:
“(…) Zoals de Afdeling eerder heeft geoordeeld in de uitspraak van 8 februari 2006 in zaak no. 200501120/1 heeft de wetgever met artikel 19, eerste lid, van de WRO voorzien in een naast de bestemmingsplanprocedure staande en los daarvan toepasbare bevoegdheid tot het verlenen van vrijstelling van het geldende bestemmingsplan voor een project. Voor de toepassing van deze bevoegdheid geldt de eis dat het project is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing. Verder dient het vrijstellingsbesluit ingevolge artikel 19a, eerste lid, van de WRO naast de ruimtelijke onderbouwing, een beschrijving van het betrokken project en de afwegingen die aan het verlenen van de vrijstelling ten grondslag liggen, te bevatten. (…) Daarnaast moet dan immers inhoudelijk zijn ingegaan op in elk geval de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel moet gemotiveerd worden aangegeven waarom het te realiseren project past binnen de toekomstige bestemming van het betreffende gebied. (…)”
In hetgeen verweerder in het onderhavige geval naar voren heeft gebracht, ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding om van de voornoemde uitspraak van de ABRS af te wijken. Dit brengt met zich dat geconcludeerd dient te worden dat in de thans aanwezige ruimtelijke onderbouwing niet is ingegaan op de vraag of het te realiseren project (de bouw van de beweegbare brug) past binnen de toekomstige bestemming van het betreffende gebied in Assen. In de voornoemde notitie met betrekking tot de ruimtelijke onderbouwing wordt aangegeven dat het bouwplan in strijd komt met het vigerende bestemmingsplan. Vervolgens wordt op pagina 2 van de voornoemde notitie opgemerkt dat het noodzakelijk is om een vrijstellingsprocedure te voeren en dat er op het moment van het in procedure brengen van het onderhavige bouwplan geen bestemmingsplan in voorbereiding is, waarin de onderhavige locatie valt. Hieruit volgt dat in de onderhavige ruimtelijke onderbouwing, die aan het bestreden besluit ten grondslag ligt, geen aandacht is besteed aan de relatie tussen het te realiseren project en het toekomstige bestemmingsplan dan wel de toekomstige ontwikkelingen voor het betreffende gebied. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter berust het bestreden besluit in dit kader dan ook op een ontoereikende motivering, hetgeen strijd met het bepaalde in artikel 3:46 van de Awb oplevert. Ter zitting is dit ook door de gemachtigde van verweerder erkend.
Voorts worden partijen verdeeld gehouden door de rechtsvraag of het voornoemde bouwplan aan het welstandsbeleid van verweerder voldoet. Dienaangaande overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
Verzoekers wijzen erop dat voor het gebied rond de Vaart specifieke bepalingen gelden op grond van de welstandsnota. Uit de welstandsnota blijkt naar de mening van verzoekers dat het beleid erop gericht is de bestaande historische ruimtelijke structuur te handhaven, een welstandsambitie te hebben die past bij het beschermd stadsgezicht en toepassing van staal slechts bij uitzondering toe te staan. Naar de mening van verzoekers is het bouwplan voor de Witterbrug op alle fronten in strijd met de welstandsnota. Op geen enkele wijze wordt de bestaande situatie gehandhaafd en gerespecteerd. De brug past niet in de bestaande bebouwing (historisch van aard) en zeker niet in de ambitie om het stadsgezicht daadwerkelijk te beschermen.
De raad van de gemeente Assen heeft een welstandsnota vastgesteld.
De locatie, waarop het onderhavige bouwplan betrekking heeft, vallen ingevolge de welstandsnota onder het welstandsgebied ‘beschermd stadsgezicht, deelgebied vaart’. In de welstandsnota wordt onder het kopje ‘beleid, waardebepaling en ontwikkeling’ aangegeven dat het beleid erop gericht is om de bestaande historisch ruimtelijke structuur en bebouwing te handhaven en/of te versterken. De zichtbare, historisch-ruimtelijke opbouw en de betekenis van de Vaart maken het gebied tot een zeer waardevol gegeven voor Assen. Binnen het gebied zijn slechts incidentele ontwikkelingen te verwachten (omgeving watertoren en locatie garage Wander). Voorts is onder het kopje ‘welstandsambitie’ aangegeven dat het gebied in aanmerking komt voor een welstandsambitie bij een beschermd stadsgezicht. De klemtoon ligt daarbij op handhaving en respectering van de bestaande kwaliteiten.
De voorzieningenrechter overweegt dat bij de welstandstoetsing als regel aan het advies van de welstandscommissie groot gewicht moet worden toegekend. Hoewel verweerder niet aan dit advies is gebonden en de verantwoordelijkheid voor de welstandstoetsing bij hem berust, mag verweerder aan dit advies in beginsel doorslaggevende betekenis toekennen. Het overnemen van het welstandsadvies behoeft in de regel geen nadere toelichting, tenzij de aanvrager of een derdebelanghebbende een tegenadvies heeft overgelegd van een ander deskundig persoon of instantie. Dit is anders indien het welstandsadvies naar inhoud of totstandkoming zodanige gebreken vertoont dat verweerder dit advies niet - of niet zonder meer- aan zijn welstandsoordeel ten grondslag mocht leggen.
Onder de gedingstukken bevindt zich een welstandsadvies, waarin (enkel) wordt aangegeven dat het onderhavige bouwplan voldoet aan redelijke eisen van welstand. Voorts heeft de welstandscommissie in het advies van 1 februari 2008 aangegeven dat het bouwplan getoetst is aan de welstandscriteria. Een (uitgeschreven) beoordeling in het licht van hetgeen in de welstandsnota is verwoord ontbreekt evenwel, waardoor naar het oordeel van de voorzieningenrechter -op basis van de gedingstukken- niet zonder meer gezegd kan worden dat het onderhavige ontwerp op afdoende wijze is getoetst aan het beleid zoals neergelegd in de welstandsnota, zodat het bestreden besluit ook op dit punt een draagkrachtige motivering, maar ook een zorgvuldige voorbereiding ontbeert.
Ter beoordeling van de voorzieningenrechter ligt vervolgens de rechtsvraag voor of er, gelet op het geconstateerde motiverings- en zorgvuldigheidsgebrek, aanleiding bestaat om een voorlopige voorziening te treffen hangende de bezwaarfase.
De voorzieningenrechter beantwoordt voornoemde rechtsvraag ontkennend en overweegt daartoe als volgt.
Niet uitgesloten kan worden geacht dat verweerder het motiverings- en zorgvuldigheidsgebrek in de bezwaarfase (alsnog) kan helen, zodat er om die reden geen aanleiding bestaat om de gevraagde voorlopige voorziening te treffen. In dit verband wijst de voorzieningenrechter op hetgeen eerst ter zitting naar voren is gebracht door de gemachtigden van verweerder en de onderliggende stukken, die nog kunnen worden overgelegd.
Zo heeft de gemachtigde van verweerder ten aanzien van de welstandstoetsing aangevoerd dat uit een advies van 23 mei 2008 van de Begeleidingscommissie Binnenstad naar voren komt dat de te plaatsen brug een markeringspunt vormt tussen de politietoren aan het einde van de Vaart en de cultuurhistorische bebouwing aan het begin van de Vaart. Voorts heeft deze Begeleidingscommissie in het voornoemde advies aangegeven dat de beweegbare brug past bij het historische karakter van de Vaart en binnen de welstandsambitie. Van belang wordt verder geacht dat een historiserend ontwerp een grotere ruimtelijke uitstraling zal hebben naar de directe woonomgeving.
Ook een belangenafweging noopt niet tot het treffen van een voorlopige voorziening, gelet op de betrokken belangen van de vergunninghouder en het gegeven dat verzoeker in een vroegtijdig stadium geen bezwaar (zienswijze) kenbaar heeft gemaakt voor wat betreft het ontwerp van de voornoemde brug. Onder die omstandigheden mocht verweerder er dan ook van uit gaan dat er geen bezwaar bestond bij verzoeker met betrekking tot het onderhavige ontwerp van de brug.
De voorzieningenrechter ziet dan ook, mede in het licht daarvan, na een afweging van de betrokken belangen geen aanleiding de gevraagde voorlopige voorziening te treffen. Het verzoek daartoe wordt dan ook afgewezen.
Onder deze omstandigheden ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding om een proceskostenveroordeling, als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb, uit te spreken.
Deze mondelinge uitspraak is gegeven door mr. W.P. Claus, voorzieningenrechter, op 23 mei 2008.
Aldus opgemaakt door de griffier.
De griffier, De voorzieningenrechter,
mr. H.L.A. van Kats mr. W.P. Claus
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.