RECHTBANK ASSEN
Sector Bestuursrecht
Kenmerk: 07/1000 en 08/192 WW44
Uitspraak van de voorzieningenrechter op de voet van het bepaalde in titel 3 van hoofdstuk 8 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) d.d. 21 maart 2008
[verzoeker], wonende te [woonplaats], verzoeker,
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Emmen, verweerder.
I. Procesverloop
Bij besluit van 11 oktober 2007 heeft verweerder de bezwaren van verzoeker tegen het besluit van 25 april 2007, verzonden op 10 mei 2007, ongegrond verklaard en laatstgenoemd besluit gehandhaafd, inhoudende het verlenen van een reguliere bouwvergunning onder vrijstelling, als bedoeld in artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) aan [belanghebbende] voor het bouwen van een woning met aanbouw op het perceel aan de Herendijk 47 te [woonplaats].
Namens verzoeker is bij brief van 20 november 2007, aangevuld bij brief van 24 december 2007, tegen dit besluit bij de rechtbank beroep ingesteld.
Bij brief van 25 februari 2008 is tevens namens verzoeker aan de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Verweerder heeft bij brief van 3 maart 2008 de op de zaak betrekking hebbende stukken alsmede een verweerschrift ingezonden. De gemachtigde van verzoeker heeft hiervan een afschrift ontvangen.
Het verzoek is behandeld ter zitting van de rechtbank op 19 maart 2008, alwaar verzoeker in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. G.J.R. Lutje Schipholt.
Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door de gemachtigde J. van der Veen.
Voorts is als vergunninghouder verschenen [belanghebbende], vergezeld door zijn vrouw.
Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
In artikel 8:86, eerste lid, van de Awb is voorts bepaald dat, indien het verzoek om een voorlopige voorziening wordt gedaan wanneer beroep bij de rechtbank is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, deze onmiddellijk uitspraak kan doen in de hoofdzaak. Deze situatie doet zich hier voor.
Feiten en omstandigheden
Bij zijn oordeelsvorming betrekt de voorzieningenrechter de navolgende feiten en omstandigheden.
Met het daartoe bestemde formulier heeft [belanghebbende] een aanvraag om bouwvergunning voor de bouw van een woning met een aanbouw op het perceel Herendijk 47 te [woonplaats] bij verweerder ingediend.
Het bouwplan is ter advisering voorgelegd aan de Welstandscommissie. De Welstandscommissie heeft bij advies van 4 september 2006 aangegeven dat het bouwplan voldoet aan redelijke eisen van welstand.
De bouwaanvraag, alsmede het verzoek om vrijstelling van het bestemmingsplan ex artikel 19, derde lid, van de WRO, is gepubliceerd in de gemeentelijke rubriek van het huis-aan-huisblad ‘De Zuidenvelder’ van 27 december 2006. De aanvraag is gedurende zes weken ter inzage gelegd. Gedurende de termijn van terinzagelegging is een ieder in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken. Tegen het bouwplan is namens verzoeker bij brief van 25 januari 2007 een zienswijze ingediend.
Bij primair besluit van 25 april 2007, verzonden op 10 mei 2007, heeft verweerder aan [belanghebbende] een bouwvergunning onder vrijstelling, als bedoeld in artikel 19, derde lid, van de WRO verleend ten behoeve van de bouw van een woning met een aanbouw op het voornoemde perceel in [woonplaats].
Namens verzoeker is bij brief van 31 mei 2007 een bezwaarschrift bij verweerder ingediend.
Verzoeker is in de gelegenheid gesteld het bezwaarschrift mondeling toe te lichten bij de Commissie van advies voor de bezwaarschriften (hierna: de Commissie), van welke gelegenheid namens hem gebruik is gemaakt op 27 juni 2007. Een verslag van de hoorzitting bevindt zich onder de gedingstukken.
De Commissie heeft verweerder bij brief van 16 juli 2007 geadviseerd het bezwaarschrift van verzoeker ongegrond te verklaren.
Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder, onder overneming van het voornoemde advies, het bezwaarschrift van verzoeker ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd.
Standpunten partijen
Verzoeker stelt zich op het standpunt dat er in het onderhavige geval ten onrechte vrijstelling is verleend op grond van het bepaalde in artikel 19, derde lid, van de WRO. In dit verband wijst verzoeker erop dat het onderhavige perceel gelegen is buiten de bebouwde kom, omdat het verkeersbord einde bebouwde kom gepasseerd wordt, alvorens het vorenbedoelde perceel bereikt wordt. Gelet hierop is naar de mening van verzoeker niet artikel 20, eerste lid sub a, van het Besluit Ruimtelijke Ordening (hierna: BRO) van toepassing, maar artikel 20, eerste lid sub b van het BRO (woningen buiten de bebouwde kom). Op grond van artikel 20 van het BRO is dan een maximale oppervlakte van 25 m2 toegestaan. De voorgenomen uitbreiding heeft een oppervlakte van circa 60 m2 en is dus veel groter dan op grond van artikel 20 van het BRO is toegestaan.
Verzoeker is van mening dat het aantal toegestane vierkante meters op grond van de beleidsnotitie (35 m2) wordt overschreden door het bouwplan. Verweerder is van mening dat op grond van artikel 3.2 van de beleidsnotitie vrijstelling kan worden verleend tot een maximum aantal van 200 m2, mits er geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan het straat- en bebouwingsbeeld, de woonsituatie, de verkeersveiligheid en de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden. Verzoeker meent dat het bebouwingsbeeld wordt verstoord door met name de aanbouw aan de woning. Bovendien worden een aantal monumentale bomen bedreigd door de uitbreiding van het woonhuis. Ook om deze reden had verweerder geen vrijstelling op grond van artikel 19, derde lid, van de WRO kunnen verlenen in het onderhavige geval.
Onder verwijzing naar jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS, AB 2004/114) stelt verzoeker zich op het standpunt dat verweerder in het onderhavige geval gehouden is om gemotiveerd in te gaan op de door verzoeker aangevoerde bezwaren voor wat betreft de welstandseisen, aangezien er slechts sprake is van een stempeladvies van 4 september 2006 van de Welstandscommissie. Verzoeker is van mening dat in de zienswijze en het bezwaarschrift de strijdigheid van het bouwplan met de redelijke eisen van welstand voldoende onderbouwd is. Verzoeker stelt zich dan ook op het standpunt dat het bestreden besluit in strijd is met het motiveringsbeginsel.
Voorts merkt verzoeker op dat vanwege het onderhavige bouwplan één of twee monumentale bomen op het perceel zullen verdwijnen. Het verdwijnen van één of twee monumentale bomen betekent een aantasting van het aanzien van de straat en betekent voor verzoeker een onaanvaardbare aantasting van zijn uitzicht en woongenot. Naar de mening van verzoeker dient het belang van het behoud van de bomen te worden betrokken bij de door verweerder te maken belangenafweging, hetgeen in het onderhavige geval niet gebeurd is.
Daarnaast is verzoeker van mening dat zijn woongenot door het verlenen van de onderhavige bouwvergunning onder vrijstelling op onaanvaardbare wijze wordt aangetast. In dit verband wijst verzoeker op zijn privacy, de lichtinval in zijn woning en het uitzicht vanuit zijn woning.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat het perceel Herendijk 47 gelegen is in een gebied met min of meer geregelde bebouwing en om die reden kan worden aangemerkt als bebouwde kom in de zin van artikel 19, derde lid, van de WRO juncto artikel 20, eerste lid, van het BRO.
Op grond van de Beleidsnota ‘aanbouwen en bijgebouwen’ mag een perceel voor 25% worden bebouwd met een maximum tot 200 m2. De oppervlakte van het onderhavige perceel bedraagt 750 m2. Maximaal mag hiervan 25% worden bebouwd oftewel een oppervlakte van 187,50 m2. Verweerder merkt op dat het beoogde hoofdgebouw ruim 92 m2 groot is, terwijl de oppervlakte van de aanbouw 60 m2 bedraagt. De totale bebouwde oppervlakte van 152 m2 voldoet dan ook aan de uitgangspunten van de voornoemde beleidsnota. Gezien de aanwezige bebouwing ter plaatse alsmede de omvang en situering van de bebouwing op het perceel is naar de mening van verweerder geen sprake van een situatie waarin een onevenredige aantasting van de woonkwaliteit van verzoeker zal optreden.
Met betrekking tot het welstandsaspect merkt verweerder op dat de Welstandscommissie op 4 september 2006 positief geadviseerd heeft omtrent het bouwplan en dat daarbij getoetst is aan de criteria ‘Lintbebouwing en Streekdorpen’ als genoemd in de Welstandsnota. Verweerder is van mening dat aan het advies van de Welstandscommissie doorslaggevende betekenis mag worden toegekend, aangezien door verzoeker geen tegenadvies van een onafhankelijke deskundige overgelegd is.
In het licht van de belangenafweging merkt verweerder op dat door de aanvrager van de bouwvergunning geen vergunning is gevraagd voor het kappen van één of meerdere bomen aan de voorzijde van het bouwperceel. Verweerder gaat er dan ook vanuit dat de bouw van de woning kan plaatsvinden zonder dat sprake zal zijn van vellen in de zin van de Bomenverordening 2005 van de gemeente Emmen.
Voorts merkt verweerder op dat het vigerende bestemmingsplan een bouwmogelijkheid voor de woning geeft. De situering van de woning voldoet aan de ter zake gestelde eisen. De aan de woning te bouwen aanbouw voldoet in de visie van verweerder aan de voorschriften, zoals die zijn opgenomen in de voornoemde beleidsnota. Naar de mening van verweerder kan verzoeker geen recht doen gelden op een blijvend vrij uitzicht. Het bouwen van een woning op het betreffende perceel leidt, mede gezien situering en omvang van het gebouwde, in de visie van verweerder niet tot een onaanvaardbare aantasting van het woongenot.
Toepasselijke regelgeving
Op grond van artikel 40, eerste lid, van de Woningwet is het verboden te bouwen zonder of in afwijking van een vergunning van het college van burgemeester en wethouders.
Ingevolge artikel 44, eerste lid, van de Woningwet mag en moet een reguliere bouwvergunning worden geweigerd, indien:
a. het bouwen waarop de aanvraag betrekking heeft, niet voldoet aan de voorschriften die zijn gegeven bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in de artikelen 2 en 120 (Bouwbesluit);
b. het bouwen niet voldoet aan de bouwverordening, of zolang de bouwverordening daarmee nog niet in overeenstemming is gebracht, aan de voorschriften die zijn gegeven bij een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 8, achtste lid, of bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 120;
c. het bouwen in strijd is met een bestemmingsplan of met de eisen die krachtens zodanig plan zijn gesteld;
d. het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk of de standplaats, waarop de aanvraag betrekking heeft, in strijd is met redelijke eisen van welstand, beoordeeld naar de criteria, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, onderdeel a, tenzij burgemeester en wethouders van oordeel zijn dat de bouwvergunning niettemin moet worden verleend; of,
e. voor het bouwen een vergunning als gevolg van de Monumentenwet 1988 of een provinciale of gemeentelijke monumentenverordening is vereist en deze niet is verleend.
Artikel 19 van de WRO luidt, voor zover relevant, als volgt:
‘3. Burgemeester en wethouders kunnen eveneens vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan in bij algemene maatregel van bestuur aan te geven gevallen. Het derde lid van artikel 15 is van overeenkomstige toepassing’.
Artikel 20, eerste lid, van de BRO luidt als volgt:
‘1.Voor de toepassing van artikel 19, derde lid, van de wet komen in aanmerking:
a. een uitbreiding van of een bijgebouw bij:
1°. een woongebouw in de bebouwde kom, mits het aantal woningen gelijk blijft’.
Het perceel, waarop de onderhavige bouwaanvraag betrekking heeft, is gelegen in het bestemmingsplan ‘[woonplaats] (Verdenius)’ en heeft de bestemming ‘bebouwingsklasse G’.
Ingevolge artikel 7 van de planvoorschriften van het vigerende bestemmingsplan zijn de op de kaart voor ‘bebouwingsklasse G’ aangewezen gronden bestemd voor open bebouwing met enkele en dubbele woningen, met een zijdelingse afstand tot de erfscheidingen van tenminste 3,5 meter voor een enkele en tenminste 5 meter voor een dubbele woning, een perceelsbreedte voor een enkele woning van tenminste 14 meter en voor een dubbele woning van tenminste 24 meter, met een terreingrootte van tenminste 700 m2 voor een enkele woning en tenminste 1200 m2 voor een dubbele woning.
Voorts is van toepassing de Beleidsnota ‘aan- en bijgebouwen’, vastgesteld door de gemeenteraad op 17 januari 2006.
Ingevolge artikel 3.1 onder a van de beleidsnota mag 25% van het bouwperceel worden bebouwd (inclusief hoofdgebouw) met een maximum tot 200 m2, waarbij, in ieder geval, de totale oppervlakte aan bijgebouwen bij vrijstaande woningen 50 m2 mag bedragen.
Ingevolge artikel 3.2 van de beleidsnota kunnen burgemeester en wethouders, mits geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan het straat- en bebouwingsbeeld, de woonsituatie, de verkeersveiligheid en de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden, vrijstelling verlenen van het bepaalde in artikel 3.1 onder a van de beleidsnota en toestaan dat het totaal aan vierkante meters bebouwing aan hoofdgebouw en bijgebouwen maximaal 20% van het bouwperceel mag bedragen tot een maximum van 250 m2.
Beoordeling
Gesteld voor de vraag of er aanleiding bestaat een voorlopige voorziening te treffen, overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
Aangezien een aanvang is genomen met de bouwwerkzaamheden, acht de voorzieningenrechter het spoedeisende belang in het onderhavige geval gegeven.
Ter beoordeling van de voorzieningenrechter ligt voor een door verweerder na bezwaar genomen besluit tot handhaving van de verleende bouwvergunning onder vrijstelling, als bedoeld in artikel 19, derde lid, van de WRO aan [belanghebbende] ten behoeve van de bouw van een woning met aanbouw op het voornoemde perceel in [woonplaats].
De voorzieningenrechter stelt allereerst vast dat verweerder op een daartoe strekkend verzoek van de vergunninghouder de verleende bouwvergunning bij besluit van 15 februari 2008, verzonden op 18 februari 2008, gewijzigd heeft, in die zin dat de te bouwen woning drie meter wordt teruggerooid.
Tussen partijen is in geschil of de voornoemde wijziging van de bouwvergunning dient te worden aangemerkt als een wijziging van de ondergeschikte aard.
Dienaangaande wordt als volgt overwogen.
In een uitspraak van 23 maart 2005, gepubliceerd onder LJN-nummer AT1998, heeft de ABRS overwogen dat, indien hangende een bezwaar- of beroepsprocedure met betrekking tot een bouwvergunning bij nader besluit naar aanleiding van een daartoe strekkende aanvraag bouwvergunning wordt verleend voor een wijziging van het bouwplan waarvoor de eerdere bouwvergunning is verleend, op dat nadere besluit de artikelen 6:18 juncto 6:19 van de Awb van toepassing, mits die wijziging van ondergeschikte aard is.
Gelet op de aanvraag van 26 januari 2008 ingekomen aanvraag van vergunninghouder om wijziging van de eerder verleende bouwvergunning en de bijbehorende (situatie)tekening heeft verweerder de gevraagde wijziging zowel op zichzelf beschouwd als afgezet tegen het totale bouwplan naar het oordeel van de voorzieningenrechter terecht aangemerkt als een wijziging van ondergeschikte aard, nu uitsluitend de situering van de woning binnen het bestaande bouwvlak is aangepast om de op het perceel aanwezige monumentale eiken te sparen. Voorts acht de voorzieningenrechter van belang dat aan verweerder op grond van de planvoorschriften van het vigerende bestemmingsplan de bevoegdheid toekomt om de voorgevelrooilijn van een woning drie meter terug te plaatsen. Steun voor zijn uitspraak vindt de voorzieningenrechter in een uitspraak van 11 april 2007 van de ABRS, gepubliceerd onder LJN-nummer BA2666. De grief van verzoeker kan dan ook niet slagen.
Inhoudelijk wordt voorts als volgt overwogen.
Tussen partijen is niet in geschil, en de voorzieningenrechter neemt dit als een vaststaand gegeven aan, dat de bouw van de aanbouw aan de woning op het voornoemde perceel in strijd is met de planvoorschriften van het vigerende bestemmingsplan, aangezien deze buiten het bebouwingsvlak is gesitueerd.
Wel is tussen partijen in geschil of verweerder in het onderhavige geval bevoegd is om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 19, derde lid, van de WRO in samenhang bezien met artikel 20, eerste lid onder a ten eerste, van het BRO. Dienaangaande overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
In voornoemd verband heeft de gemachtigde van verzoeker zich op het standpunt gesteld dat dat het onderhavige perceel gelegen is buiten de bebouwde kom, omdat het verkeersbord einde bebouwde kom gepasseerd wordt, alvorens het vorenbedoelde perceel bereikt wordt. Gelet hierop is naar de mening van verzoeker niet artikel 20, eerste lid sub a, van het Besluit Ruimtelijke Ordening (hierna: BRO) van toepassing, maar artikel 20, eerste lid sub b van het BRO (woningen buiten de bebouwde kom). Op grond van artikel 20 van het BRO is dan een maximale oppervlakte van 25 m2 toegestaan. De voorgenomen uitbreiding heeft een oppervlakte van circa 60 m2 en is dus veel groter dan op grond van artikel 20 van het BRO is toegestaan.
De voorzieningenrechter kan de gemachtigde van verzoeker hierin niet volgen en overweegt daartoe als volgt.
Van belang bij de beantwoording van de vraag of verweerder in het onderhavige geval toepassing heeft kunnen geven aan het bepaalde in artikel 19, derde lid, van de WRO juncto artikel 20, eerste lid onder a sub 1, van het BRO is of het perceel gelegen is binnen de bebouwde kom als bedoeld in de voornoemde regelingen. In het geval dat het perceel binnen de bebouwde kom is gelegen, stelt artikel 20 van het BRO namelijk geen maximum aan het aantal vierkante meters van het bij- of aangebouw. Dienaangaande overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
Vast staat dat in de voornoemde wettelijke regelingen geen definitie is opgenomen van het begrip bebouwde kom. Gelet op jurisprudentie van de ABRS, verwezen wordt naar de uitspraken, gepubliceerd in BR 2001/106 en AB 2003/415, dient te worden vastgesteld dat het een vraag van feitelijke aard is of een perceel al dan niet in het buitengebied ligt. Voorts is van belang dat voor de grens tussen de bebouwde kom en de omgeving niet de plaats van het verkeersbord, dat de bebouwde kom aangeeft, bepalend is, doch de aard van de omgeving. In het kader van de ruimtelijke ordening behoeft aan het gegeven dat de grenslijn van de bebouwde kom van verkeerstechnische aard is geen doorslaggevende betekenis te worden toegekend.
De voorzieningenrechter overweegt dat wil er in ruimtelijke zin sprake zijn van een bebouwde kom, dat er dan in het betrokken gebied in ieder geval een structurele samenhang van de bebouwing aanwezig zal moeten zijn. Gelet op de gedingstukken is de voorzieningenrechter van oordeel dat er in de omliggende omgeving van het onderhavige perceel sprake is van aaneengesloten woonbebouwing. Dit gegeven brengt met zich dat verweerder zich in het onderhavige geval naar het oordeel van de voorzieningenrechter terecht op het standpunt heeft gesteld dat er in het onderhavige geval sprake is van een bebouwde kom. In dit verband acht de voorzieningenrechter voorts nog van belang dat de gemachtigde van verweerder en verzoeker ter zitting hebben aangegeven dat op de percelen aan de overzijde van de Herendijk nieuwbouwprojecten zullen worden uitgevoerd.
Een volgend geschilpunt tussen partijen betreft de belangenafweging.
In het onderhavige geval gaat het om het verlenen van een bouwvergunning onder vrijstelling, als bedoeld in artikel 19, derde lid, van de WRO. Het verlenen van vrijstelling betreft een discretionaire bevoegdheid van verweerder, waarbij sprake dient te zijn van een belangenafweging.
De voorzieningenrechter stelt vast dat de verleende vrijstelling in het onderhavige geval slechts betrekking heeft op het realiseren van de aanbouw in strijd met het bestemmingsplan.
In dit verband stelt verzoeker zich op het standpunt dat er door de geplande situering van de woning en aanbouw sprake is van inbreuk op zijn privacy, een aantasting van zijn uitzicht en een verminderde lichtinval. Voorts wijst verzoeker op de aanwezigheid van twee monumentale bomen op het perceel, die door de uitvoering van het bouwplan in het gedrang komen.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder het algemene belang en het belang van vergunninghouder afgewogen tegen de belangen van verzoeker en niet gezegd kan worden dat deze belangenafweging kennelijk onredelijk is. In dit verband acht de voorzieningenrechter van belang dat het, gelet op de omvang van de aanbouw, niet aannemelijk is geworden dat de gebruiksmogelijkheden van het perceel van verzoeker door het verlenen van de onderhavige vrijstelling te niet gaan. Evenmin is aannemelijk geworden dat het verlenen van de onderhavige vrijstelling leidt tot een onevenredige aantasting van de door verzoeker naar voren gebrachte belangen. Met betrekking tot de aanwezigheid van de monumentale bomen op het perceel wijst de voorzieningenrechter erop dat, zoals ter zitting onweersproken door vergunninghouder en de gemachtigde van verweerder is gesteld, dat de wijziging van de bouwvergunning is ingegeven door het feit dat onder die omstandigheid de aanwezige eiken kunnen worden gespaard. In zoverre is het belang van (het behoud van) de monumentale bomen dan ook voldoende betrokken bij de belangenafweging. De grief van verzoeker kan dan ook niet slagen.
Voorts worden partijen verdeeld gehouden over de rechtsvraag of verweerder in het onderhavige geval het advies van de welstandscommissie aan de besluitvorming ten grondslag heeft mogen leggen.
De voorzieningenrechter beantwoordt voornoemde rechtsvraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt.
De voorzieningenrechter overweegt dat bij de welstandstoetsing als regel aan het advies van de welstandscommissie groot gewicht moet worden toegekend. Hoewel verweerder niet aan dit advies is gebonden en de verantwoordelijkheid voor de welstandstoetsing bij hem berust, mag verweerder aan dit advies in beginsel doorslaggevende betekenis toekennen. Het overnemen van het welstandsadvies behoeft in de regel geen nadere toelichting, tenzij de aanvrager of een derdebelanghebbende een tegenadvies heeft overgelegd van een ander deskundig persoon of instantie. Dit is anders indien het welstandsadvies naar inhoud of totstandkoming zodanige gebreken vertoont dat verweerder dit advies niet - of niet zonder meer- aan zijn welstandsoordeel ten grondslag mocht leggen.
Verzoeker stelt zich op het standpunt dat het onderhavige bouwplan de karakteristieke lintenstructuur aantast en dat er derhalve sprake is van strijd met het door de gemeente gevoerde welstandsbeleid. Voorts is verzoeker van mening dat een nieuwe woning op deze plek niet in de omgeving past.
Onder de gedingstukken bevindt zich een welstandsadvies, waarin wordt aangegeven dat het onderhavige bouwplan voldoet aan redelijke eisen van welstand. Voorts heeft de welstandscommissie in het advies van 4 september 2006 aangegeven dat het bouwplan is gebaseerd en getoetst aan de onderstaande criteria:
Lintbebouwing en streekdorpen
- oriëntatie-, richting- en representativiteit van de voorgevel;
- schaal en maat van het bouwwerk;
- vorm van de kap en geveleinden;
- architectonische kwaliteit (authentieke bouwstijl, gevelcompositie, kleur- en materiaalgebruik;
- afstemming op het bestaande bouwwerk bij uitbreidingen en verbouwingen;
- onderscheid tussen voor- en achterhuis (woning en schuur).
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft de welstandscommissie in het voornoemde advies aandacht besteed aan de in de welstandsnota opgenomen criteria.
Nu niet gebleken is van onzorgvuldigheden dan wel onjuistheden in het welstandsadvies, en verzoeker geen deskundig tegenadvies heeft ingebracht, heeft verweerder mogen afgaan op het voornoemde advies. Dat verzoeker een andere mening voor wat betreft het straatbeeld is toegedaan, maakt dit niet anders, aangezien dit gegeven niet met zich brengt dat het door verweerder overgenomen advies van de welstandscommissie onjuist zou zijn. Voorts kan niet voorbij worden gegaan aan het feit dat het vigerende bestemmingsplan de bouw van een woning op het voornoemde perceel toestaat. Steun voor zijn uitspraak vindt de voorzieningenrechter in vaste jurisprudentie van de ABRS, waarbij verwezen wordt naar AB 1999/356 en JB 2003/99.
Gelet op de voorgaande overwegingen is het beroep van verzoeker ongegrond. Onder die omstandigheden ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen. Het verzoek daartoe wordt dan ook afgewezen.
De voorzieningenrechter acht geen termen aanwezig om een proceskostenveroordeling, als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb, uit te spreken.
Beslist wordt als volgt.
III. Beslissing
Ten aanzien van het beroep
- verklaart het beroep ongegrond.
Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening:
- wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af.
Uitsluitend tegen de uitspraak op het beroep kunnen partijen, alsmede iedere andere belanghebbende, hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State te ’s-Gravenhage. Het hoger beroep dient ingesteld te worden door het indienen van een beroepsschrift bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019 te 2500 EA ‘s-Gravenhage binnen zes weken onmiddellijk liggend na de dag van verzending van de uitspraak door de griffier.
Aldus gegeven door mr. W.P. Claus, voorzieningenrechter en uitgesproken in het
openbaar op 21 maart 2008
door mr. W.P. Claus, in tegenwoordigheid van mr. H.L.A. van Kats, griffier.
mr. H.L.A. van Kats mr. W.P. Claus