RECHTBANK ASSEN
Sector Bestuursrecht
Uitspraak van de meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken d.d. 17 maart 2008
[eiser], wonende te Smilde, eiser,
De Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder.
I. Procesverloop
Bij besluit van 2 januari 2007 heeft verweerder de bezwaren van eiser tegen de besluiten van 4 juli 2006, inhoudende de afwijzing van de aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) en de vaststelling van de re-integratievisie, ongegrond verklaard en voornoemde besluiten gehandhaafd.
De bezwaren van eiser tegen het besluit van 4 juli 2006, inhoudende de intrekking van de uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (Waz) per 5 september 2006, zijn bij dit besluit gegrond verklaard. Eiser houdt recht op een Waz-uitkering berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%.
Namens eiser is bij brief van 23 januari 2007 tegen dit besluit bij de rechtbank beroep ingesteld.
Verweerder heeft bij brief van 21 februari 2007 de op de zaak betrekking hebbende stukken alsmede een verweerschrift ingezonden. De gemachtigde van eiser heeft hiervan een afschrift ontvangen.
Het beroep is behandeld ter zitting van de meervoudige kamer van de rechtbank op 7 februari 2008, alwaar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. C.J. de Wever.
Voor verweerder is verschenen mr. W. Hoogendorp.
Eiser, geboren op 11 april 1955, is op 18 februari 2004 ten gevolge van cardiale klachten uitgevallen als bedrijfsverzorger in loondienst (vanuit de WW) en zelfstandig hertenhouder. Sedert 16 februari 2005 ontvangt eiser een Waz-uitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%.
In het kader van een herbeoordeling voor de Waz en een einde wachttijd beoordeling voor de WIA heeft verweerders verzekeringsarts L.J. Niemeijer op 18 januari 2006 een medisch onderzoek verricht. De verzekeringsarts komt in de rapportage van 3 mei 2006 tot de conclusie dat eiser beperkt is te achten ten gevolge van ziekte en gebrek, maar niettemin benutbare arbeidsmogelijkheden heeft. De beperkingen van eiser zijn vastgelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Eiser wordt beperkt geacht op het item herinneren. Verder is eiser aangewezen op vaste bekende werkwijzen, een voorspelbare werksituatie, een werksituatie zonder veelvuldige storingen en werk zonder veelvuldige deadlines of productiepieken. Eiser is bovendien aangewezen op werk dat geen leidinggevende aspecten bevat. Voorts wordt eiser niet geschikt geacht voor het werken bij extreem lage temperaturen en dient er op de werkplek een goede ventilatie te zijn en geen rook, gassen en dampen. Eiser is tevens beperkt op duwen of trekken, frequent zware lasten hanteren tijdens het werk, lopen, lopen tijdens werk, trappenlopen, klimmen en staan tijdens werk.
Op 18 mei 2006 en 26 juni 2006 is eiser gezien door de arbeidsdeskundige T.M. de Jonge.
In de arbeidskundige rapportage van 26 juni 2006 heeft de arbeidskundige in het kader van de herbeoordeling voor de Waz geconcludeerd dat eiser nog steeds ongeschikt is voor de maatgevende arbeid, maar wel geschikt is voor gangbare arbeid. Eiser is vervolgens een aantal concrete functies voorgehouden die hij nog zou kunnen verrichten. De geduide functies zijn samensteller metaalwaren, productiemedewerker papier/kanton/drukkerij en productiemedewerker industrie. Het inkomen dat eiser met deze functies zou kunnen verrichten is € 10,91. Het maatloon van eiser bedraagt € 3,66. Vergelijking van het maatmanloon met het resterende verdienvermogen op de vrije arbeidsmarkt leidt tot de conclusie dat er geen sprake is van verlies aan verdiencapaciteit.
In het kader van de einde wachttijdbeoordeling voor de WIA heeft de arbeidsdeskundige in voornoemde rapportage geconcludeerd dat eiser nog steeds ongeschikt is voor de maatgevende arbeid, maar wel geschikt is voor gangbare arbeid. Eiser is vervolgens een aantal concrete functies voorgehouden die hij nog zou kunnen verrichten. De geduide functies zijn samensteller metaalwaren, productiemedewerker papier/kanton/drukkerij en productiemedewerker industrie. Het inkomen dat eiser met deze functies zou kunnen verrichten is € 10,91. Het maatloon van eiser bedraagt € 11,48. Vergelijking van het maatmanloon met het resterende verdienvermogen op de vrije arbeidsmarkt leidt tot de conclusie dat sprake is van een verlies aan verdiencapaciteit van minder dan 35%.
Met betrekking tot eisers rechten op grond van de Waz, heeft verweerder eiser bij primair besluit van 4 juli 2006 medegedeeld dat deze uitkering per 5 september 2006 wordt ingetrokken.
Bij primair besluit van 4 juli 2006 heeft verweerder aan eiser medegedeeld dat hij per 15 februari 2006 niet in aanmerking komt voor een uitkering op grond van de WIA.
Voorts heeft verweerder bij besluit van 4 juli 2006 aan eiser medegedeeld dat een re-integratievisie is vastgesteld.
Namens eiser is bij brieven van 10 augustus 2006 bezwaar gemaakt tegen voornoemde besluiten van 4 juli 2006.
De bezwaarschriften zijn mondeling toegelicht tijdens een hoorzitting op 22 november 2006. Een verslag van de hoorzitting bevindt zich onder de gedingstukken.
In het kader van de bezwaarprocedure heeft bezwaarverzekeringsarts J. Miedema een medische heroverweging verricht, neergelegd in de rapportage van 22 november 2006. De verzekeringsarts geeft hierbij aan dat op 15 september 2006 een nieuw neuropsychologisch onderzoek is gedaan. Deze datum ligt dermate dicht bij de formele ingangsdatum (5 september 2006) van de intrekking van Waz en de afwijzing van de WIA, dat gesteld moet worden dat er in feite sprake is van meer beperkingen op of rond die datum. De toegenomen beperkingen betreffen vooral de cognitieve functies. Daarbij is de concentratie en het geheugen een belangrijke factor. De FML zal in dit verband worden aangepast. Aangaande de lichamelijke beperkingen als gevolg van hartritmestoornissen moet gesteld worden dat deze nog wisselend aanwezig zijn, maar dat hiermee in de eerder opgestelde FML reeds in voldoende mate rekening mate rekening is gehouden. Rekeninghoudend met de fysieke en psychische beperkingen van eiser is een inzet van 40 uur per week maximaal.
De bezwaararbeidsdeskundige L.H.L. Stiekema heeft op 28 december 2006 een arbeidskundige heroverweging verricht. In de rapportage van 28 december 2006 geeft de bezwaararbeidsdeskundige aan, dat functieduiding in het kader van de Waz niet meer mogelijk is, omdat eiser in bezwaar is beperkt in uren, dat wil zeggen 8 uur per dag respectievelijk 40 uur in de week. Eiser heeft een dubbele maatman van 80 uur per week en het gevolg hiervan in relatie tot de urenbeperking van 40 uur per week is, dat er alleen functies in het kader van de WIA kunnen worden geduid. De bezwaararbeidsdeskundige geeft met betrekking tot WIA-beoordeling aan dat er geen aanleiding bestaat de eerder vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid te herzien.
Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser, voor zover dat was gericht tegen de beslissing in het kader van de WIA en de vaststelling van de re-integratievisie, ongegrond verklaard.
Het bezwaar tegen de Waz-beslissing van 4 juli 2006 wordt gegrond verklaard. Eiser houdt recht op een Waz-uitkering berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%.
De rechtbank heeft bij brief van 1 juni 2007 verweerder verzocht een aantal vragen te beantwoorden. Verweerder heeft hier bij brief met bijlage van 2 juli 2007 op gereageerd. Namens eiser is bij brief van 10 juli 2007 gereageerd op voornoemd schrijven van verweerder.
Ter beoordeling ligt voor de vraag of het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
Dienaangaande en gelet op het verhandelde ter zitting, stelt de rechtbank vast dat het geschil zich thans enkel toespitst op de vraag of verweerder terecht en op goede gronden tot de keuze is gekomen de resterende verdiencapaciteit van eiser primair aan het WIA-recht toe te rekenen.
De rechtbank overweegt als volgt.
Eiser is op 18 februari 2004 uitgevallen in zijn werkzaamheden als zelfstandig hertenhouder, terwijl hij daarnaast een WW-uitkering ontving.
Na het volmaken van de wachttijd van 52 weken is aan eiser per 16 februari 2005 een Waz-uitkering toegekend, berekend naar de arbeidsongeschiktheidsklasse 80-100%.
Vervolgens heeft verweerder per 15 februari 2006, zijnde einde wachttijd voor de WIA, beoordeeld of eiser in aanmerking kan komen voor een uitkering op grond van de WIA. In dit verband heeft verweerder aangegeven dat op beleidsmatige gronden is gekozen om de situatie van een gelijktijdige samenloop tussen een WIA- en een Waz uitkering, waarvan in onderhavig geval sprake is volgens verweerder, op dezelfde wijze te beoordelen als de situatie waarin sprake is van gelijktijdige samenloop tussen een WAO- en een Waz uitkering. Verweerder stelt zich op het standpunt dat gelet op hetgeen is bepaald omtrent gelijktijdige samenloop in het Besluit Samenloop WAO en Waz aldus de theoretische verdiencapaciteit primair toegerekend dient te worden aan het WIA-recht en de aanvraag om een uitkering op grond van de WIA afgewezen dient te worden. Eiser houdt wel recht op een Waz-uitkering berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%.
Namens eiser is aangevoerd dat in casu – vanwege het verschil in wachttijd – geen sprake is van gelijktijdige samenloop, maar van volgtijdelijke samenloop tussen de WIA- en de Waz-uitkering. Nu de wachttijd voor de Waz eerder was doorlopen, had naar de mening van eiser eerst zijn recht op een Waz-uitkering moeten worden beoordeeld en pas daarna het recht op een uitkering op grond van de WIA.
Naar het oordeel van de rechtbank kan eiser hier evenwel niet in worden gevolgd. Nu de arbeidsongeschiktheid voor beide verzekeringen gelijktijdig is ingetreden, is er naar het oordeel van de rechtbank op het moment dat per 15 februari 2006, zijnde het einde van de wachttijd voor de WIA, aanspraak zou kunnen bestaan op beide uitkeringen sprake van een gelijktijdige samenloop tussen de WIA- en de Waz-uitkering.
De rechtbank stelt vervolgens vast dat in de situatie als onderhavige, waarbij de arbeidsongeschiktheid voor de Waz- en de WIA-verzekering gelijktijdig is ingetreden, een wettelijke grondslag voor de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid ontbreekt.
Weliswaar worden in artikel 59 van de Waz regels gesteld met betrekking tot een eventuele samenloop tussen een Waz- en een WIA-uitkering, maar deze zien enkel op de situatie waarin al sprake is van een recht op een Waz-uitkering, waarna WIA-verzekerde arbeid wordt verricht en aldus niet op de situatie dat er sprake is van een gelijktijdige samenloop tussen de beide verzekeringen.
Voorts overweegt de rechtbank dat artikel 73 van de WIA deze wettelijk grondslag evenmin biedt. In het eerste lid wordt weliswaar aangegeven dat bij algemene maatregel van bestuur regels kunnen worden gesteld ter voorkoming of beperking van samenloop van een uitkering op grond van de WIA met een uitkering in verband met volledig en duurzame arbeidsongeschiktheid op grond van andere wetten, maar de rechtbank stelt vast dat deze nadere regelgeving tot op heden ontbreekt.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat hetgeen omtrent gelijktijdige samenloop is geregeld in het Besluit Samenloop WAO en Waz eveneens van toepassing is op samenloop tussen een WIA- en een Waz-uitkering. Naar het oordeel van de rechtbank kan verweerder hier echter niet in worden gevolgd, daar het Besluit Samenloop WAO en Waz niet van overeenkomstige toepassing is verklaard in de situatie van samenloop tussen een WIA- en een Waz-uitkering. Voor analoge toepassing is naar het oordeel van de rechtbank geen plaats, nu de WIA op meerdere onderdelen essentieel verschilt van de WAO, waarbij de rechtbank er bovendien op wijst dat de Centrale Raad van Beroep (CRvB) bij uitspraak van 9 mei 2006 (LJN: AX6076) heeft geoordeeld dat het beleid zoals neergelegd in voornoemd Besluit onvoldoende is toegelicht.
Nu nadere regelgeving ter bepaling van de mate van arbeidsongeschiktheid in het geval van gelijktijdige samenloop tussen een WIA- en Waz-uitkering ontbreekt, dient de mate van arbeidsongeschiktheid naar het oordeel van de rechtbank vastgesteld te worden aan de hand van het wettelijke arbeidsongeschiktheidsbegrip zoals dat is uitgewerkt in het op artikel 6, vierde lid, van de WIA en artikel 2, achtste lid, van de Waz gebaseerde Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten.
Uitgangspunt hierbij is dat de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid zo veel als mogelijk geschiedt aan de hand van het feitelijke verlies van de mogelijkheden inkomsten te verwerven als gevolg van ziekte of gebreken. In dit verband dient een reële bepaling van de resterende verdiencapaciteit plaats te vinden en dient recht te worden gedaan aan de omvang van de maatmanfunctie.
Voorgaande betekent dat de medische beperkingen dienen te worden vastgesteld, de maatman moet worden vastgesteld en op basis van de FML functies dienen te worden geduid, zodat naar aanleiding daarvan de resterende verdiencapaciteit kan worden berekend. Nu de vaststelling van de medische beperkingen niet (langer) in geschil is, beperkt de rechtbank zich tot de arbeidskundige beoordeling en zal achtereenvolgens ingaan op de maatman, de geduide functies en de berekening van de resterende verdiencapaciteit.
1) vaststelling van de maatman
De rechtbank overweegt dat de uitkeringsgrondslag in de Waz en de WIA uitsluitend wordt gerelateerd aan het verzekerde inkomen. Aldus is voor het maatmaninkomen in het kader van de WIA enkel het WIA verzekerde inkomen relevant en heeft het maatmaninkomen in het kader van de Waz alleen betrekking op het inkomen dat eiser met Waz-verzekerde werkzaamheden genereerde.
Niet in geschil is dat bij de bepaling van eisers mate van arbeidsongeschiktheid als maatman voor de WIA dient te worden aangemerkt de bedrijfsverzorger voor gemiddeld 40 uur per week en dat maatmaninkomen in dit kader vastgesteld dient te worden op € 11,34 bruto per uur. Evenmin is in geschil dat als maatman voor de Waz moet worden aangemerkt de zelfstandige hertenhouder voor 40 uur per week en dat het maatmanloon € 3,82 bruto per uur bedraagt.
2) functieduiding
De rechtbank overweegt dat verweerder bij de functieduiding is uitgegaan van functies met een arbeidsomvang van 40 uur. Gelet op de medische urenbeperking acht de rechtbank dit een juist uitgangspunt. Eiser heeft dit overigens ook niet betwist.
3) berekening resterende verdiencapaciteit
Gelet op de geduide functies en met inachtneming van de jurisprudentie van de CRvB aangaande de onverbindendheid van de eerder in het aangepaste Schattingsbesluit neergelegde ‘maximering van de maatman’, heeft verweerder de theoretische verdiencapaciteit berekend op € 8,29 per uur. Deze berekening, die evenmin door eiser wordt betwist, acht de rechtbank een juiste.
Blijkens de bestreden beschikking en het verhandelde ter zitting stelt verweerder zich op het standpunt dat – nu eiser onbestreden 40 uur belastbaar is – deze belastbaarheid maar aan één maatman kan worden toegerekend. In relatie tot voornoemde urenbeperking kunnen vervolgens alleen functies worden geduid in het kader van de WIA, zijnde de hoofdverzekering. Als eiser dit invult, theoretisch al dan niet praktisch, resteert in principe niets meer voor de maatman voor de Waz. Het restant aan resterend verdienvermogen wordt volgens verweerder aldus bepaald door de uren die eiser zou kunnen werken te vermenigvuldigen met het vastgestelde mediane uurloon.
Voorgaande is naar het oordeel van de rechtbank evenwel niet in overeenstemming met het uitgangspunt dat aansluiting dient te worden gezocht bij het feitelijke (reële) verlies aan verdienvermogen. Het begrip ‘verdiencapaciteit’ heeft immers betrekking op het inkomen dat eiser nog met zijn beperkingen zou kunnen verdienen en niet op het aantal uren dat hij nog kan werken.
De rechtbank ziet zich vervolgens gesteld voor de vraag hoe deze resterende verdiencapaciteit bij samenloop tussen een WIA- en Waz-uitkering toegerekend dient te worden aan het WIA respectievelijk het Waz- recht.
Ter beantwoording van voornoemde vraag heeft de rechtbank aansluiting gezocht bij het hetgeen in de Memorie van Toelichting op het Schattingsbesluit WAO, Waz en Wajong van 24 december 1997 (Staatsblad 1997, 801) hieromtrent is opgenomen. In de Memorie van Toelichting wordt aangegeven dat indien betrokkene zowel voor de WAO als voor de Waz verzekerd is en uit beide werkzaamheden uitvalt, waarbij voor de afzonderlijke verzekeringen geen urenbeperking wordt aangenomen, de resterende verdiencapaciteit naar rato wordt toegerekend aan het WAO- respectievelijk het Waz-recht. In het hierop volgende Schattingsbesluit van 8 juli 2000 als ook met de inwerkingtreding van het aangepaste Schattingsbesluit per 1 oktober 2004 is het voorgaande niet veranderd.
Voorgaande leidt naar het oordeel van de rechtbank in het onderhavige geval tot de volgende berekeningsmethode.
Het totale inkomen van eiser dat op grond van de WIA en de Waz verzekerd is, bedraagt
(€ 11,34 + € 3,82=) € 15,16 bruto per uur. Het inkomen dat eiser met Waz verzekerde arbeid verdiende is (€ 3,82/€ 15,16 x 100%= ) 25,2 % van dat bedrag en het inkomen dat eiser met WIA werkzaamheden verdiende is (€ 11,34/€15,16 x 100%=) 74,8% van het totale inkomen.
Van de resterende verdiencapaciteit dient, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, (25,2% x € 8,29=) € 2,09 worden toegerekend aan de Waz en (74,8% x € 8,29=) € 6,20 aan de WIA.
Dit leidt naar het oordeel van de rechtbank in het kader van de WIA tot een arbeidsongeschiktheidspercentage van ((11,34-6,20)/11,34 x 100%) 45,3% en aldus tot een indeling in de arbeidsongeschiktheidsklasse 45-55%. Voor de Waz levert de berekening eveneens een arbeidsongeschiktheidpercentage op van ((3,82-2,09)/3,82 x 100%) 45,3% en een indeling in de arbeidsongeschiktheidsklasse 45-55%.
Het vorenstaande betekent dat het bestreden besluit wegens een onjuiste arbeidskundige grondslag in rechte geen stand kan houden. Het bestreden besluit zal worden vernietigd en verweerder wordt opgedragen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen opnieuw te beslissen op de bezwaarschriften van 10 augustus 2006.
Nu het beroep gegrond wordt verklaard, ziet de rechtbank aanleiding om verweerder ingevolge het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb in de proceskosten van eiser te veroordelen. Onder toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht kunnen deze kosten worden begroot op € 644,-- , zijnde de kosten van rechtsbijstand en € 3,44, zijnde de reiskosten van eiser.
Tevens zal verweerder het door eiser betaalde griffierecht ten bedrage van € 38,-- dienen te vergoeden.
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ad € 647,44 en wijst het UWV aan als de rechtspersoon welke deze kosten alsmede het griffierecht ad € 38,--aan eiser dient te vergoeden
Tegen deze uitspraak kunnen partijen, alsmede iedere andere belanghebbende, hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht. Het hoger beroep dient ingesteld te worden door het indienen van een beroepschrift bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002 te 3500 DA Utrecht binnen zes weken onmiddellijk liggend na de dag van verzending van de uitspraak.
Aldus gegeven door mr. K. Wentholt, voorzitter, mr. T.F. Bruinenberg en mr. W.P. Claus, leden en uitgesproken in het openbaar op 17 maart 2008
voornoemde voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. C.T. Hofman, griffier.
mr. C.T. Hofman mr. K. Wentholt