2. De vaststaande feiten
Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend, althans niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken, staat op grond van artikel 149 van het Wetboek van Rechtsvordering het navolgende vast dat aan de beslissing van de rechtbank ten grondslag wordt gelegd:
a. Gedaagde exploiteert een onderneming. Eiseres heeft zich op een dag bij gedaagde gemeld en heeft gedaagde er mee bekend gemaakt dat zij diensten kon verlenen als gedaagde van zins zou zijn om zijn onderneming te verkopen. Ze kon gedaagde in contact brengen met potentiële geïnteresseerden en het hele onderhandelings- en verkooptraject tot en met de overdracht begeleiden en verzorgen, op notariële handelingen na.
Gedaagde heeft kenbaar gemaakt hier wel geïnteresseerd in te zijn.
b. Partijen hebben vervolgens in het jaar 2001 een overeenkomst gesloten. Partijen hebben nagelaten de inhoud van die overeenkomst op schrift te stellen.
Op grondslag van die overeenkomst heeft eiseres activiteiten ondernomen.
Op een gegeven moment zijn er irritaties ontstaan. Deze zijn geleidelijk toegenomen.
Een van die irritaties is vastgelegd in een e-mailbericht van 1 februari 2005 van eiseres aan gedaagde, onder meer luidend als volgt:
‘Neem daarbij dat ik met jou een overeenkomst heb gesloten tegen condities die van jouw kant geen enkele financiële inspanning hebben gevraagd, dan hoop ik dat je begrijpt dat ik op z’n minst teleurgesteld ben in deze gang van zaken waarbij ik het gevoel heb gekregen dat mijn financiële belang in ieder geval niet erg serieus wordt genomen.’
c. Eiseres vond op een gegeven moment dat er geen sprake meer was van een werkbare situatie. Zij wilde haar werkzaamheden nog wel voortzetten maar pas als op schrift was gesteld wat de wederzijdse rechten en verplichtingen waren.
Eiseres heeft daartoe een stuk opgesteld om door haar en gedaagde te doen ondertekenen (productie 5 bij de dagvaarding; ongedateerd, volgens eiseres opgesteld voor een bespreking op 1 september 2006) .
In dat stuk staat vermeld dat eiseres bij de verkoop exclusief zal bemiddelen en ‘Voor de honorering declareer ik bij de ondertekening van de verkoopovereenkomst € 25.000. De kosten van eventueel in te schakelen accountants, fiscalisten, juristen of notarissen zijn hierin niet begrepen.’
In dat stuk staat ook vermeld wat de exclusieve bemiddeling inhoudt. De eerste stap daarvan is het opstellen van een verkoopmemorandum.
Gedaagde heeft geweigerd dit stuk te ondertekenen. Wel is er op 1 september 2006 een afspraak gemaakt. Ook die afspraak is niet op schrift vastgelegd.
Wel is er e-mailverkeer geweest. Het e-mailbericht van 15 oktober 2006 van eiseres aan gedaagde bevat de volgende passages:
‘Ik zou de afspraken op papier zetten. ..
We hebben op 13 oktober opnieuw de gegevens voor het informatiememorandum besproken. ..
Verder kwam je met de opmerking op mijn op 1 september opgestelde en aan jou toegestuurde opdrachtbevestiging. ..
Met name de verbrekingsclausule wil je eruit hebben. Indien alles verloopt zoals is afgesproken dan zal deze clausule nooit in werking treden. Alleen in het geval jij, om wat voor reden dan ook, de opdracht voortijdig wenst te beëindigen treedt deze in werking. Het is mijn verzekering dat ik niet opnieuw voor het grootste gedeelte voor niets zit te werken als jij stopt met de verkoop of met mij. ..
Voorzover ik mij kan herinneren, ik heb mij aantekeningen direct na het opstellen van de opdrachtbevestiging vernietigd, hebben wij gesproken over puur “no cure no pay’ met een prijskaartje van ? 40.000, de door mij geprefereerde en nu vrijwel altijd gehanteerde formule van een bedrag bij opdracht, een bedrag bij tekenen en een bedrag bij tekenen verkoop overeenkomst (3 maal ? 10.000) én de nu in de opdrachtbevestiging gehanteerde formule (wat in feite voor mij financieel de meest onvoordelige is). ..
Ik heb in het gesprek ook aangegeven waarom ik niet meer werk op basis van de pure “no cure no pay” formule.’
d. Gedaagde heeft bij emailbericht van 18 oktober 2006 gereageerd:
‘Dat wat wij zijn overeengekomen op 01-09-2006 willen wij op papier zetten, bij verkoop door [eiseres] op basis van no cure no pay en niet anders bedraagt je beloning Euro 25.000. Ik heb met mijn partner kort overlegd over de “boete” van Euro 10.000 en dit bedrag is niet genoemd op 01-09-2006, daar ga ik nu niet mee accoord en toen was ik er ook niet mee accoord gegaan’;
e. Eiseres heeft haar activiteiten voortgezet.
Op 2 februari 2007 is er weer een gesprek geweest.
Gedaagde heeft bij emailbericht van 5 februari 2007 gereageerd:
‘Wij zijn tot een accoord gekomen over een ding en wel de hoogte van jouw beloning bij verkoop van HSH. Dit werd Euro 25.000,-. [derde] weet zich heel goed te herinneren dat de voorwaarden -no cure no pay- niet zijn veranderd. Ik heb dit meermaals aangegeven tijdens het gesprek. Over een clausule Euro 10.000 bij verbreken is tijdens dit gesprek met geen woord gerept.’
Deze reactie van gedaagde is gevolgd door een e-mailbericht van dezelfde dag van eiseres, onder meer bevattend de volgende passage:
‘Alles afwegende heb ik besloten toch maar door te gaan, echter wel onder een aantal strikte voorwaarden. Eén voorwaarde is dat ik alleen verder ga met een ondertekende opdracht. Bijgaand de aangepaste versie van de opdrachtbevestiging. Indien deze accoord is graag ondertekend retourneren.’
Dit heeft geleid tot een stuk van 7 februari 2007. Dit stuk vermeldt onder meer een berekening van de verkoopprijs en bevat weer de zinsnede:
‘Voor de honorering declareer ik bij de ondertekening van de verkoopovereenkomst € 25.000. De kosten van eventueel in te schakelen accountants, fiscalisten, juristen of notarissen zijn hierin niet begrepen.’
Gedaagde heeft geweigerd ook dit stuk te ondertekenen.
f. Eiseres heeft vervolgens weer haar activiteiten voortgezet onder meer met een verzoek aan gedaagde bij e-mailbericht van 20 februari 2007. Daarop heeft gedaagde onder meer als volgt gereageerd:
‘Zoals reeds meermalen gemaild, gefaxt en mondeling laten weten tekenen wij niet voor welke overeenkomst dan ook. No cure no pay is het gegeven. Als jij dit wilt veranderen dan doen wij niet meer mee. Ik ben hierover zeer stipt. Dit was en is de enige basis waarop jij contact met ons hebt opgenomen.’
g. Bij brief van een advocaat heeft eiseres op 12 april 2007 eisen gesteld aan gedaagde. Gedaagde heeft daar niet meer op gereageerd. Bij vervolgbrief van 2 mei 2007 is betaling geëist voor een bedrag van € 25.000,00.