RECHTBANK ASSEN
Sector Bestuursrecht
Uitspraak van de meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken d.d. 2 januari 2008
De Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder.
I. Procesverloop
Bij besluit van 19 maart 2007 heeft verweerder de bezwaren van eiseres tegen het besluit van 12 oktober 2006 ongegrond verklaard en laatstgenoemd besluit gehandhaafd, inhoudende een verlenging van de loondoorbetalingsplicht voor eiseres jegens haar werkneemster [werkneemster] per 10 januari 2007 voor de duur van één jaar.
Namens eiseres is bij brief van 26 april 2007 tegen dit besluit bij de rechtbank beroep ingesteld.
Werkneemster heeft de rechtbank te kennen gegeven als partij aan het geding deel te willen nemen. Voorts heeft ze toestemming gegeven voor toezenden aan eiseres van stukken die medische gegevens bevatten.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden. De gemachtigde van eiseres en werkneemster hebben hiervan een afschrift ontvangen. Eiseres heeft na het indienen van het beroep nog nadere stukken ingezonden en ook ter zitting zijn – over en weer – nog stukken overgelegd. Partijen hebben een afschrift ontvangen.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank op 3 december 2007, alwaar namens eiseres is verschenen haar directeur R. van Engelsdorp Gastelaar, bijgestaan door mr. M.J.J.M. van Roosmalen.
Voor verweerder is verschenen mr. W.M.M. Hoogendorp.
II. Motivering
Feiten en omstandigheden
Mevrouw E.M. [werkneemster] (hierna: werkneemster), geboren 13 augustus 1962, was voor 38 uur per week als administratief medewerker werkzaam bij eiseres. Naar aanleiding van een ongeval op 13 januari 2005 heeft zij zich met whiplashklachten ziek gemeld.
Eiseres heeft de ziekmelding op 7 februari 2005 doorgegeven aan Achmea Arbo.
Op 23 februari 2005 is werkneemster voor de eerste keer door de bedrijfsarts Van den Bosch op het spreekuur gezien. Ze is daarna om de zes weken door de bedrijfsarts opgeroepen.
Deze bedrijfsarts rapporteert na voornoemde spreekuurcontacten steeds aan eiseres dat de werkneemster volledig arbeidsongeschikt wordt geacht en dat er geen mogelijkheden worden gezien voor haar om (aangepast) werk te kunnen verrichten.
Ook in de op basis van de Wet Verbetering Poortwachter van de Arbodienst verlangde rapportages aan eiseres, zoals de probleemanalyse en reïntegratieadvies van 23 februari 2005, de bijgestelde probleemanalyse van 27 oktober 2005 in het kader van de eerstejaarsevaluatie, en het actueel oordeel van 21 september 2006, neemt de bedrijfsarts het standpunt in dat het einddoel van reïntegratie werkhervatting in de eigen functie is, dat dit voorlopig niet, ook niet stapsgewijs, aan de orde is, dat betrokkene therapie volgt en dat dit afgewacht moet worden.
Blijkens de door eiseres en werkneemster ondertekende plannen van aanpak van respectievelijk 7 februari 2005, 27 oktober 2005 en – naar aanleiding van de eerstejaarsevaluatie - van ‘februari 2006’, volgen eiseres en werkneemster de hiervoor weergegeven analyse van de bedrijfsarts zonder meer.
Op 29 september 2006 dient werkneemster een aanvraag voor een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (verder: WIA) in bij verweerder.
In zijn rapport van 12 oktober 2006 heeft de arbeidsdeskundige Ten Hoff, na overleg met de verzekeringsarts Volders over het medisch dossier van werkneemster, geconcludeerd dat er gezien de klachten van werkneemster zeker geen situatie van ‘geen duurzaam benutbare mogelijkheden’ bestaat en dat werkneemster in elke geval begeleid had kunnen worden geleidelijk te reïntegreren. In de rapportage staat vermeld dat er is gebeld met de arbodienst en dat mevrouw Nienhuis, de plaatsvervanger van bedrijfsarts Van den Bosch, uit het medisch dossier evenmin de conclusie ‘geen duurzaam benutbare mogelijkheden’ kan halen en dat dit standpunt wordt bevestigd door de arbeidsdeskundige Komduur van de Arbodienst. In de rapportage wordt geconcludeerd dat eiseres (en arbodienst) niet alle stappen hebben ondernomen die van hen verwacht hadden mogen worden en dat er aanleiding is een sanctie op te leggen.
Bij besluit van 12 oktober 2006 heeft verweerder de loonbetalingsplicht van eiseres jegens werkneemster verlengd met 52 weken, vanwege het feit dat eiseres naar het oordeel van verweerder niet heeft voldaan aan haar reïntegratieplicht. De behandeling van de WIA-aanvraag van werkneemster wordt intussen opgeschort.
Tegen dit besluit is namens eiseres bezwaar gemaakt.
Op 23 januari 2007 heeft een hoorzitting plaatsgevonden.
Op 20 februari 2007 wordt werkneemster op het spreekuur gezien door de bezwaarverzekeringsarts Van Haeringen. De bezwaarverzekeringsarts rapporteert dat de klachten van werkneemster weliswaar steeds worden beschreven, maar dat er geen heldere analyse is gemaakt in hoeverre die klachten medisch objectiveerbaar zijn; laat staan welke mogelijkheden zij desondanks heeft. Er bestaat gezien de aard van de medische problematiek (post whiplashklachten) volstrekt geen aanleiding om werkneemster zeer langdurig niet te reïntegreren. Dit heeft volgens de bezwaarverzekeringsarts juist een averechts effect.
Na ontvangst van informatie van revalidatiearts Van Aanholt concludeert de bezwaarverzekeringsarts dat er sprake is geweest van een medisch inadequaat reïntegratiebeloop, waarbij er ten onrechte langdurig geen mogelijkheden zijn geduid.
Bezwaararbeidskundige Stiekema concludeert in zijn rapport van 13 maart 2007 dat er ten onrechte geen concrete stappen zijn gezet om werkneemster gedeeltelijk te laten hervatten in een aangepast takenpakket van haar eigen functie en/of ander werk. De door eiseres aangegeven reden om niet te starten met reïntegratie levert geen deugdelijke grond op voor het niet starten van een reïntegratietraject.
Bij besluit van 19 maart 2007 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Bij primair besluit van 18 oktober 2007 bericht verweerder eiseres, onder verwijzing naar een melding als bedoeld in artikel 25, twaalfde lid WIA, van 27 september 2007, dat de tekortkomingen in de reïntegratieplichten voor de werkneemster zijn hersteld, zodat er geen reden meer is voor een loonsanctie van 52 weken. Het tijdvak waarin werkneemster jegens eiseres recht heeft op loon tijdens ziekte wordt verkort tot zes weken na het besluit. Bij besluit van 27 november 2007 is aan eiseres, ingaande 29 november 2007, een uitkering op grond van de WIA in verband met werkhervatting gedeeltelijk arbeidsgeschikten (verder: WGA-uitkering), toegekend naar een arbeidsongeschiktheidspercentage van 80-100%.
Standpunten partijen
Eiseres stelt dat haar niet kan worden verweten dat niet eerder begonnen is met reïntegratie. Verweerder gaat er ten onrechte van uit dat, omdat het reïntegratieresultaat onvoldoende zou zijn, er daarom onvoldoende reïntegratie-inspanningen hebben plaatsgehad. Eiseres wijst er hierbij op dat de verzekeringsartsen van verweerder werkneemster niet vóór oktober 2006 hebben onderzocht, dat hun visie niet noodzakelijkerwijs meebrengt dat de bedrijfsarts(en) het dús verkeerd hebben gezien en dat uit het bestreden besluit niet valt op te maken welke reïntegratie-inspanningen er nog verricht zouden moeten worden. Dat, zoals verweerder stelt, de situatie van werkneemster door het niet-reïntegreren verslechterd is, is onvoldoende onderbouwd. Overigens is er volgens eiseres op enig moment sprake geweest van een reïntegratie van een kwartier per dag, maar is deze op instigatie van de behandelend sector weer stopgezet. Ook uit de huidige situatie blijkt dat er geen mogelijkheden voor werkhervatting waren, waarbij eiseres erop wijst dat aan werkneemster inmiddels een uitkering op grond van de WGA is toegekend naar een arbeidsongeschiktheidspercentage van 80-100%. Van gemiste reïntegratiekansen is derhalve geen sprake.
Voorts stelt eiseres dat zij heeft mogen vertrouwen op het oordeel van de door haar ingeschakelde arbodienst dat werkhervatting niet aan de orde was. Eiseres beschikt zelf niet over medische deskundigheid en heeft een gecertificeerde arbodienst ingeschakeld waartoe zij ingevolge de wet verplicht is.
Verweerder neemt het standpunt in dat het disfunctioneren van de door eiseres ingeschakelde arbodienst voor rekening van eiseres dient te komen, omdat zij uiteindelijk verantwoordelijk is voor de reïntegratie van haar arbeidsongeschikte personeelsleden. Dat de arbodienst heeft gedisfunctioneerd, stoelt verweerder op het algemeen aanvaarde medische inzicht over de behandeling van patiënten met een whiplash, waarmee het belang van vroegtijdige reïntegratie gegeven is. Zelfs al zou het oordeel van de bedrijfsarts over de medische onmogelijkheden van werkneemster plausibel zijn, dan nog had zij een arbeidskundige moeten inschakelen om te bezien of werkneemster wellicht een deel van haar functie zou kunnen uitoefenen.
Voorts wijst verweerder er op dat in de arbeidskundige rapportage, waarop de toekenning van de WGA-uitkering is gebaseerd, wordt aangegeven dat gestreefd wordt naar het verrichten van werkzaamheden gedurende 20 uur per week. Indien de arbeidstraining eerder was ingezet, had er eerder tot dit reïntegratieresultaat kunnen zijn gekomen.
Toepasselijke regelgeving
Ingevolge artikel 65 van de WIA beoordeelt het UWV bij de aanvraag voor een uitkering op grond van de WIA, of de werkgever en de verzekerde in redelijkheid hebben kunnen komen tot de reïntegratie-inspanningen, die zijn verricht.
Artikel 25 van de WIA luidt, voor zover van belang:
“1. De werkgever jegens wie de verzekerde, bij ongeschiktheid tot het verrichten van arbeid wegens ziekte, recht heeft op loon als bedoeld in artikel 629 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek dan wel aanspraak heeft op bezoldiging op grond van artikel 76a, eerste lid, van de Ziektewet houdt aantekening van het verloop van de ziekte en de reïntegratie van de verzekerde.
2. De werkgever, bedoeld in het eerste lid, stelt binnen een bij ministeriële regeling nader te bepalen termijn, in overeenstemming met de verzekerde een plan van aanpak op. De afspraken die in het plan van aanpak zijn gemaakt worden door werkgever en verzekerde nageleefd. Het plan van aanpak wordt periodiek geëvalueerd.
3. Uiterlijk vijftien weken voor het verstrijken van de wachttijd stelt de werkgever, bedoeld in het eerste lid, in overleg met de verzekerde een reïntegratieverslag op en verstrekt hiervan een afschrift aan de verzekerde.
(…)
5. Bij de uitvoering van het eerste tot en met het vierde lid laat de werkgever zich bijstaan door een persoon als bedoeld in artikel 14, eerste lid, van de Arbeidsomstandighedenwet die belast is met de bijstand, bedoeld in artikel 14, eerste lid, onderdeel b, van die wet of door een arbodienst.
(…)
7. Bij ministeriële regeling kunnen regels met betrekking tot het eerste tot en met zesde lid worden gesteld.
(…)
9. Indien bij de behandeling van de aanvraag, bedoeld in artikel 64 en de beoordeling, bedoeld in artikel 65 blijkt dat de werkgever zonder deugdelijke grond zijn verplichtingen op grond van het eerste, tweede, derde, vierde of vijfde lid dan wel de krachtens het zevende lid gestelde regels niet of niet volledig nakomt of onvoldoende reïntegratie-inspanningen heeft verricht, verlengt het UWV het tijdvak gedurende welke de verzekerde jegens die werkgever recht heeft op loon op grond van artikel 629 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek dan wel aanspraak op bezoldiging op grond van artikel 76a, eerste lid, van de Ziektewet, opdat de werkgever zijn tekortkoming ten aanzien van de bedoelde verplichtingen of reïntegratie-inspanningen kan herstellen. Het tijdvak bedoeld in de eerste zin, is ten hoogste 52 weken.
(…)
14. Het tijdvak, bedoeld in het negende lid, eindigt zes weken nadat het UWV heeft vastgesteld dat de werkgever zijn tekortkoming ten aanzien van de in het negende lid bedoelde verplichtingen of reïntegratie-inspanningen heeft hersteld, maar niet later dan na 52 weken. Indien het UWV de beschikking omtrent de toepassing van het negende lid of de beschikking waarin wordt vastgesteld dat een tekortkoming is hersteld te laat geeft, eindigt het tijdvak zoveel eerder als de beschikking later is afgegeven.
(…)
16. Bij ministeriële regeling kunnen voor de toepassing van het negende tot en met het vijftiende lid nadere regels worden gesteld”.
In de ministeriële Regeling procesgang eerste en tweede ziektejaar (regeling van 25 maart 2002, Stcrt. 2002, 60, zoals laatstelijk gewijzigd bij regeling van 16 december 2005, Stcrt. 2005, 249) is nader uitwerking gegeven aan artikel 25, eerste, tweede lid en derde lid, van de WIA.
In de beleidsregels beoordelingskader poortwachter (besluit van 3 december 2002, Stcrt. 2002, 236, zoals laatstelijk gewijzigd bij besluit van 17 oktober 2006, Stcrt. 2006, 224) is bepaald dat het UWV bij de beoordeling van de reïntegratie-inspanningen als bedoeld in artikel 65 van de WIA, het beoordelingskader hanteert, zoals vastgelegd in de bijlage bij dit besluit.
Beoordeling
De rechtbank dient te beoordelen of verweerder terecht en op goede gronden de termijn waarin eiseres gehouden is aan de werkneemster loon door te betalen, heeft verlengd met 52 weken omdat eiseres niet aan haar reïntegratieplichten heeft voldaan.
Allereerst stelt de rechtbank vast dat de te toetsen periode in geding de periode behelst vanaf de eerste arbeidsongeschiktheidsdag tot de datum van het besluit in primo. De beoordeling van de reïntegratie-inspanningen vindt immers plaats bij de beoordeling van de aanvraag van de verzekerde voor een WIA-uitkering en de inspanningen die nadien zijn verricht kunnen, gelet op het bepaalde in artikel 25, veertiende lid, van de WIA niet leiden tot het met terugwerkende kracht laten vervallen van de verlenging van de loondoorbetalings-verplichting.
Desgevraagd bevestigd ter zitting, steunt het oordeel van verweerder dat eiseres onvoldoende reïntegratieverplichtingen heeft verricht, op de vaststelling door verweerder dat de door de werkgever ingeschakelde arbodienst ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat de werkneemster geen benutbare mogelijkheden had het werk, ook niet in aangepaste vorm, te hervatten. Eiseres wordt niet verweten dat zij gehandeld heeft conform dit oordeel van de arbodienst, maar verweerder acht eiseres volledig aansprakelijk voor dit zijns inziens onjuiste oordeel van de arbodienst. Blijkens het procesdossier en het verhandelde ter zitting, heeft verweerder uitdrukkelijk niet aan het besluit ten grondslag gelegd dat eiseres onvoldoende de in artikel 25, eerste, tweede en derde lid van de WIA neergelegde verplichtingen tot het bijhouden van een reïntegratiedossier en het opstellen van een plan van aanpak en een reïntegratieverslag, zou zijn nagekomen.
Gelet op de aldus voorliggende rechtsvragen zal de rechtbank allereerst de vraag beantwoorden of een werkgever die afgaat op het oordeel van de arts van de door hem ingeschakelde arbodienst en in verband daarmee de werknemer niet, ook niet gedeeltelijk, in het eigen of ander passend werk laat hervatten, een gebrek aan reïntegratie-inspanningen kan worden verweten indien het advies van de arbodienst op een ondeugdelijke medische grondslag berust. Vervolgens zal de rechtbank ingaan op de vraag of verweerder terecht heeft geoordeeld dat de arbodienst ten onrechte heeft aangenomen dat werkneemster geen duurzaam benutbare mogelijkheden had.
Voor wat betreft de beantwoording van de eerste vraag, overweegt de rechtbank als volgt.
Uitgangspunt voor de beoordeling door de rechtbank is dat verweerder, ter zitting nog eens geëxpliciteerd, ervan uitgaat dat eiseres geen objectieve aanleiding had te veronderstellen dat het advies van de arbodienst niet deugdelijk was. Eiseres kon er volgens verweerder op basis van het advies van uit gaan dat werkneemster haar werk niet, ook niet gedeeltelijk, kon hervatten. Eiseres wordt dus niet verweten dat zij het advies van de arbodienst heeft opgevolgd, maar wel dat ze door dit advies te volgen, onvoldoende reïntegratie-inspanningen heeft verricht. Evenmin wordt eiseres verweten dat ze niet heeft bezien of een andere vorm van reïntegratie, bijvoorbeeld via het zogenaamde tweede spoor, aangewezen was. Verweerder neemt het standpunt in dat een belanghebbende die bij de uitvoering van wettelijke verplichtingen een deskundige zoals de onderhavige arbodienst, inschakelt, zelf verantwoordelijk blijft voor een correcte wetstoepassing.
De rechtbank overweegt allereerst dat in de WIA geen bepaling is aan te wijzen waarin is bepaald dat het handelen van de arbodienst zonder meer aan de werkgever wordt toegerekend. Wel zijn er, in de Regeling procesgang eerste en tweede ziektejaar uitgewerkte, regels gesteld aangaande de verplichting voor de werkgever tot het op verschillende momenten inzicht geven in de verrichte en te verrichten reïntegratie-inspanningen, waarbij geldt dat de werkgever zich hierbij laat bijstaan door een gecertificeerde arbodienst of bevoegde bedrijfsarts.
In de bijlage bij de beleidsregels beoordelingskader poortwachter komt de eigen verantwoordelijkheid van de werkgever aan de orde. Blijkens onderdeel 6 ‘Rol van ondersteunende dienstverleners’ is uitgangspunt dat de werkgever de adviezen van de door hem ingeschakelde arbodienst/bedrijfsarts betrekt bij de verzuimaanpak. Vervolgens wordt aangegeven dat, hoewel van een bevoegde arbodienst/bedrijfsarts mag worden verwacht dat deze zijn adviserende en ondersteunende taak adequaat uitvoert, het inschakelen van deze deskundigen niet betekent dat de werkgever zich zonder meer achter de medische beoordeling kan verschuilen. De werkgever blijft eindverantwoordelijke voor de verzuimbegeleiding en de reïntegratie. Blijkens onderdeel 7 ‘Medische aspecten bij reïntegratie’, behoren de medische aspecten bij reïntegratie tot het domein van bedrijfs- en verzekeringsarts. Waar in dit onderdeel de positie van de werkgever aan de orde komt, wordt aangegeven dat van deze wordt verwacht dat hij de bedrijfsarts voldoende informatie verschaft om zijn taak te verrichten.
Uit dit samenstel van bepalingen is naar het oordeel van de rechtbank niet af te leiden dat, zoals verweerder in feite betoogt, de werkgever een volledige risico-aansprakelijkheid heeft voor het – eventueel – falen van zijn arbodienst. Evenmin is dit af te leiden uit jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB), bijvoorbeeld uit zijn uitspraak van 29 april 2003 (LJN AF8586) aangaande de wettelijke verplichting een werknemer tijdig ziek te melden. Hoewel de CRvB als uitgangspunt hanteert dat het inschakelen van een arbodienst de werkgever niet ontslaat van zijn verantwoordelijkheid voor het naleven van zijn wettelijke verplichtingen, blijkt hier niet uit van een risico-aansprakelijkheid voor een medisch foutief oordeel. De rechtbank overweegt dat het om redenen van efficiency overdragen van taken aan een daartoe ingeschakelde deskundige van een geheel andere orde is dan het inschakelen van een deskundige omdat de werkgever de noodzakelijke expertise mist. Zoals ook in de beleidsregels tot uitdrukking komt, gaat het om een medische beoordeling die tot het domein van de bedrijfs- en verzekeringsarts behoort. Hierbij wijst de rechtbank er nog op dat de arbodienst, gelet op de privacy van de werknemer, wel zijn conclusies over de functionele beperkingen van de werknemer en diens mogelijkheden met de werkgever dient te delen, maar niet daarbij ook inzage in het achterliggende medische dossier mag geven. Als uitgangspunt dient naar het oordeel van de rechtbank dan ook te gelden dat de werkgever van die advisering uit mag gaan, tenzij er omstandigheden zijn om te twijfelen aan de juistheid en/of consistentie van dat advies.
Naar het oordeel van de rechtbank doen dergelijke omstandigheden zich hier niet voor. Ter zitting is van de kant van eiseres aangegeven dat er regelmatig contact was tussen eiseres en werkneemster, dat werkneemster – zonder succes – heeft getracht gedurende korte tijd te werken en dat eiseres nog tussentijds contact heeft gehad met de arbodienst over het eventueel verrichten van arbeidskundig onderzoek en te verstaan heeft gekregen dat zulks thans niet aan de orde is. Eiseres is derhalve steeds bevestigd in de op basis van de advisering van de bedrijfsarts reële aanname dat er geen mogelijkheden voor werkneemster waren om te reïntegreren. Dat, zoals verweerder heeft gesteld, werkneemster zou hebben aangegeven aan de bezwaarverzekeringsarts dat reïntegratie geprobeerd had kunnen worden, betekent niet dat ook eiseres deze signalen heeft ontvangen.
Het vorenstaande brengt de rechtbank dan ook tot het oordeel dat verweerder ten onrechte heeft geconcludeerd dat eiseres door het volgens verweerder onjuiste medische oordeel van de arbodienst op te volgen, onvoldoende reïntegratie-inspanningen heeft verricht. Het besluit berust in zoverre dan ook niet op een toereikende motivering.
Hoewel de rechtbank hiermee zou kunnen volstaan, beantwoordt ze volledigheidshalve ook de tweede rechtsvraag, te weten of verweerder terecht heeft geconcludeerd dat de arbodienst er ten onrechte van is uitgegaan dat werkneemster geen benutbare mogelijkheden had voor werkhervatting. De rechtbank overweegt hiertoe als volgt.
Blijkens het procesdossier heeft de arbodienst, bij monde van bedrijfsarts Van den Bosch, werkneemster van meet af aan ongeschikt geacht haar werk te hervatten. De bedrijfsarts heeft de werkneemster regelmatig, om de zes weken, op het spreekuur gezien. Vanuit het einddoel tot werkhervatting in haar eigen werk te komen, heeft voornoemde bedrijfsarts steeds aan eiseres gerapporteerd dat er nog therapie afgewacht moest worden en dat de prognose is dat herstel nog maanden op zich kan laten wachten. Hierbij worden nekklachten, concentratiestoornissen, beperkingen voor dynamische handelingen en pijnklachten aangegeven.
Verweerder neemt het standpunt in dat de bedrijfsarts ten onrechte op basis van enkel spreekuurcontacten waaruit blijkt dat er specialisten worden bezocht en/of therapieën worden gevolgd, een situatie van ‘geen duurzaam benutbare mogelijkheden’ heeft aangenomen. Er is ten onrechte geen analyse gemaakt van de klachten en van de mogelijkheden die werkneemster heeft om met deze klachten arbeid te verrichten. Gezien de aard van de problematiek (whiplashklachten) was er juist alle aanleiding tot werkhervatting te komen en door dit na te laten is sprake van een medisch inadequaat reïntegratiebeloop, aldus verweerder. In het bestreden besluit overweegt verweerder dan ook dat er zonder deugdelijke grond onvoldoende reïntegratie-inspanningen zijn verricht.
De rechtbank overweegt dat uit het bestreden besluit niet is af te leiden op welke wijze verweerder het medisch oordeel van de bedrijfsarts heeft getoetst. Ter zitting is van de kant van verweerder hierover opgemerkt dat dit een terughoudende toets is en dat wordt bezien of de bedrijfsarts in redelijkheid tot zijn oordeel heeft kunnen komen. Deze wijze van toetsen blijkt echter uit het bestreden besluit, noch uit de daaraan ten grondslag gelegde rapportages. De rechtbank merkt dit aan als een gebrek in de totstandkoming reeds omdat duidelijkheid over de aard van de toetsing noodzakelijk is om het besluit te kunnen toetsen aan de daaraan gestelde eisen bij en krachtens artikel 25 van de WIA. Hierbij overweegt de rechtbank dat, zeker als verweerder hierbij gelet op de regelgeving van een marginale toets uit zou moeten gaan, het des te meer bevreemdend is dat verweerder de bedrijfsarts niet heeft gevraagd waarom deze tot zijn beoordeling dat werkneemster niet kon hervatten in – eventueel aangepaste – werkzaamheden, is gekomen. Verweerder heeft weliswaar contact opgenomen met de arbodienst, maar heeft kennelijk volstaan met de visie van een collega van de behandelend bedrijfsarts op basis van het medisch dossier. Nu verweerder stellig het standpunt inneemt dat naar algemeen aanvaarde medische inzichten whiplashpatiënten gebaat zijn bij een snelle reïntegratie, had verweerder de bedrijfsarts de gelegenheid moeten geven uit te leggen waarom hij, op basis van de spreekuurcontacten, een ander standpunt was toegedaan. Dat de bedrijfsarts, zoals door verweerder wordt betoogd, zonder meer een medisch onjuist oordeel heeft geveld door reïntegratie onmogelijk te achten, miskent naar het oordeel van de rechtbank dat de bedrijfsarts vanuit zijn medische optiek hiervoor goede redenen gehad kan hebben. Hierbij merkt de rechtbank nog op dat er in het kader van de WIA (nog) geen verzekeringsgeneeskundig protocol voor whiplashklachten tot stand is gekomen.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat de rechtbank van oordeel is dat verweerder op basis van het verrichte onderzoek niet tot het oordeel heeft kunnen komen dat de arbodienst op medisch onjuiste gronden heeft aangenomen dat werkneemster geen benutbare mogelijkheden had voor werkhervatting, zodat het besluit in zoverre onvoldoende zorgvuldig is voorbereid.
Hetgeen hiervoor ten aanzien van de twee te beantwoorden rechtsvragen is overwogen, brengt de rechtbank tot het oordeel dat het beroep gegrond dient te worden verklaard. Het bestreden besluit wordt vernietigd wegens strijd met het bepaalde in de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
De rechtbank acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb verweerder te veroordelen in de proceskosten van eiseres. Deze kosten worden begroot op € 654,32 (€ 644,- voor verleende rechtsbijstand en € 10,32 voor door eiseres gemaakte reiskosten om de zitting bij te wonen). Voorts dient verweerder het door eiseres betaalde griffierecht van € 285,- te vergoeden.
Voor wat betreft de in bezwaar gemaakte proceskosten, wijst de rechtbank er op dat verweerder ter zitting heeft aangegeven tot vergoeding van deze kosten over te zullen gaan omdat verzuimd is eiseres, vóór het opleggen van de loonsanctie, hierover te horen.
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 19 maart 2007;
- bepaalt dat verweerder opnieuw beslist op de bezwaren met inachtneming
van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten ten bedrage van
€ 654,32 en wijst het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden;
- bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door eiseres betaalde griffierecht ten bedrage van € 285,- aan haar vergoedt.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen, alsmede iedere andere belanghebbende, hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht. Het hoger beroep dient ingesteld te worden door het indienen van een beroepschrift bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002 te 3500 DA Utrecht binnen zes weken onmiddellijk liggend na de dag van verzending van de uitspraak.
Aldus gegeven door mr. K. Wentholt, voorzitter, mr. T.F Bruinenberg en mr. B.I. Klaassens (leden) en uitgesproken in het openbaar op 2 januari 2008
door mr. K. Wentholt, in tegenwoordigheid van H.J. Boerma, griffier.
H.J. Boerma mr. K. Wentholt