In reconventie
4.2 [gedaagde] heeft, herhaald bij dupliek in conventie/ repliek in reconventie, haar vorderingen expliciet gebaseerd op artikel 7:611 BW. Uit de stellingen van [gedaagde] is op te maken dat zij zich in essentie niet kan verenigen met de opvatting van BJD dat zij niet geschikt was voor haar eigen arbeid als jeugdbeschermer en zich daardoor in haar eer of goede naam aangetast voelt. De vorderingen van [gedaagde] betreffen, ook waar het gaat om de gevraagde excuusbrief, vergoeding van haar door BJD toegebrachte schade doordat BJD zich niet als goed werkgever heeft gedragen.
4.3 Overwogen wordt als volgt. Partijen zijn een arbeidsovereenkomst aangegaan voor bepaalde tijd. Die arbeidsovereenkomst is van rechtswege op de voet van artikel 7: 667 BW geëindigd derhalve zonder dat daarbij plaats is voor (rechterlijke) toetsing vooraf of achteraf. Het systeem van het arbeidsrecht brengt naar het oordeel van de kantonrechter met zich mee dat het in beginsel niet zo kan zijn dat via de toetsing aan het “ goed werkgeverschap” de opvattingen of beslissingen van een werkgever omtrent geschiktheid van een werknemer of omtrent het niet verlengen van die arbeidsovereenkomst alsnog langs die weg ter toetsing aan de rechter voorgelegd kunnen worden. In zeer uitzonderlijke situaties zou dat wellicht anders kunnen zijn.
4.4 Tegen die achtergrond wordt het volgende overwogen.
[gedaagde] heeft gesteld dat zij niet of nauwelijks is begeleid of ingewerkt. BJD heeft dat betwist. De kantonrechter stelt vast dat [gedaagde] de onder de feiten genoemde cursus heeft gevolgd. [gedaagde] heeft voorts weliswaar bij dupliek in conventie, repliek in reconventie haar kanttekeningen geplaatst bij het door BJD voor de comparitie overgelegde verslag, productie F, doch ook als van de juistheid van die opmerkingen wordt uitgegaan kan niet worden volgehouden dat sprake is geweest van het ontbreken van iedere begeleiding en inwerken. 4.5 Uit de stellingen van [gedaagde] valt niet op te maken dat zij al voor januari 2006 haar beklag heeft gedaan over het inwerken of de begeleiding door (medewerkers van) BJD. De verwikkelingen tussen partijen zijn kennelijk met name ontstaan doordat en nadat teamleider [X] in januari 2006 zich heeft uitgelaten over het functioneren van [gedaagde].
In de door [gedaagde] overgelegde functiebeschrijving is onder meer vermeld: “Het opstellen van periodieke rapporten voor intern en extern gebruik”. [gedaagde] heeft niet betwist dat de overgelegde contactjournaals ook, als door BJD gesteld, door externe partijen (konden) worden ingezien. [gedaagde] heeft een voorbeeld gegeven van een door een collega in een contactjournaal gebezigd taalgebruik. De door [gedaagde] aangehaalde passage bevat weliswaar populair taalgebruik maar niet gebleken is dat dit zonder meer niet voldoet. Op basis van de overgelegde pagina’s van de door [gedaagde] bijgehouden contactjournaals kan de kantonrechter bepaald niet tot het oordeel komen dat de opvatting van BJD dat die schriftelijke rapportage van [gedaagde] niet aan de functie-eisen voldoet volstrekt onjuist is en slechts bedoeld zou zijn geweest om [gedaagde] op oneigenlijke wijze in haar belangen of goede naam en eer te schaden. Het betreft hier een functie-eis voor een functie op HBO-niveau. Gelet op de taken en werkzaamheden zoals die bij BJD worden verricht, is die functie-eis ook objectief gerechtvaardigd. Die eis is overigens als passend en noodzakelijk aan te merken om te waarborgen dat zowel intern als extern toereikende rapportage op het vereiste niveau voorhanden is zodat ook van een verboden, indirect, onderscheid geen sprake is.
4.6 BJD heeft ook andere voorbeelden gegeven die zij aan [gedaagde] heeft voorgelegd op grond waarvan zij mede tot de conclusie is gekomen dat [gedaagde] niet geschikt was voor deze functie. [gedaagde] heeft weliswaar ook de juistheid van die stellingen betwist doch ook daarvoor geldt dat niet gebleken is dat die opmerkingen iedere grond ontberen en slechts bedoeld zijn [gedaagde] te schaden.
4.7 BJD heeft [gedaagde] in de gesprekken voorgesteld te overleggen over een andere functie bij BJD. [gedaagde] heeft daar niet mee ingestemd. BJD heeft haar daarop niet meer in de gelegenheid gesteld in haar eigen functie te werken en heeft haar met doorbetaling van het salaris, op non actief gesteld. [gedaagde] heeft zich feitelijk bij die non actiefstelling neergelegd, zij het dat zij de bereidheid om te hervatten heeft gesteld. Ook die non actiefstelling levert tegen de achtergrond van hetgeen is overwogen in rov. 4.3, dan ook geen grond op voor een toewijzing van de vorderingen.
4.8 Voorts wordt het volgende overwogen. De kantonrechter wil aannemen dat de [gedaagde] gedane mededingen dat zij niet voldeed aan de functie-eisen [gedaagde] onaangenaam hebben getroffen. Dat betekent uiteraard echter niet dat een werkgever zich zal moeten onthouden van het overbrengen van de werknemer onwelgevallige berichten, integendeel. Uit de stellingen van [gedaagde] is niet op te maken dat BJD zich daarbij zodanig heeft opgesteld en uitgelaten dat dit alle perken te buiten ging en dat alleen daarmee immateriële schade is toegebracht. De kantonrechter laat dan nog daar dat [gedaagde] haar stellingen dat sprake is van immateriële schade, nog, niet met stukken heeft gestaafd en daarin derhalve ook geen inzicht heeft verschaft.
4.9 Op grond van vorenstaande overwegingen wordt geoordeeld dat de vorderingen van [gedaagde] niet voor toewijzing in aanmerking komen.