ECLI:NL:RBASS:2007:BA9390

Rechtbank Assen

Datum uitspraak
3 juli 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
191122 CV EXPL 06-3435
Instantie
Rechtbank Assen
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot immateriële schadevergoeding wegens onvoldoende begeleiding en inwerking van een werknemer

In deze zaak vorderde een werkneemster, [gedaagde], op basis van artikel 7:611 van het Burgerlijk Wetboek een vergoeding voor immateriële schade. De werkneemster stelde dat zij onvoldoende was ingewerkt en begeleid door haar werkgever, de stichting Bureau Jeugdzorg Drenthe (BJD), en dat de opstelling en uitlatingen van de werkgever haar eer en goede naam hadden aangetast. De arbeidsovereenkomst was aangegaan voor bepaalde tijd en eindigde van rechtswege zonder dat er een rechterlijke toetsing plaatsvond. De kantonrechter oordeelde dat beslissingen over (on)geschiktheid en het al dan niet verlengen van de arbeidsovereenkomst in beginsel niet via artikel 7:611 BW ter toetsing konden worden voorgelegd. De door de werkneemster ingebrachte verwijten leidden niet tot een andere uitkomst, en haar vorderingen werden afgewezen.

De procedure begon met een comparitie van partijen op 21 maart 2007, waar beide partijen hun standpunten toelichtten. De werkneemster had eerder een geschil aanhangig gemaakt bij de Commissie van geschillen jeugdzorg, maar BJD had de arbeidsovereenkomst ontbonden. De kantonrechter stelde vast dat de werkneemster de nodige cursussen had gevolgd en dat er geen bewijs was dat zij niet was begeleid of ingewerkt. De kantonrechter concludeerde dat de werkgever zich niet had gedragen in strijd met het goed werkgeverschap en dat de werkneemster geen recht had op de gevorderde schadevergoeding. De vorderingen van de werkneemster in reconventie werden eveneens afgewezen, en de proceskosten werden aan beide partijen opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK ASSEN
Sector kanton
Locatie Assen
zaak-/rolnummer: 191122 \ CV EXPL 06-3435
vonnis van de kantonrechter d.d. 3 juli 2007
in de zaak van
de stichting BUREAU JEUGDZORG DRENTHE,
hierna te noemen: BJD,
gevestigd te Assen,
eisende partij in conventie, gedaagde partij in reconventie,
gemachtigde: mr. R.P. van Boven,
tegen
[gedaagde],
hierna te noemen: [gedaagde],
wonende te [adres],
gedaagde partij in conventie, eisende partij in reconventie,
gemachtigde: mr. W.J.A. van Es,
toevoeging d.d 28 februari 2006, nr. [***].
1 Het verdere verloop van de procedure
Bij vonnis van 8 januari 2007 is een comparitie van partijen gelast. Partijen hebben voorafgaand aan de comparitie, in afschrift aan de wederpartij, nadere stukken ingediend. Partijen hebben ter comparitie van 21 maart 2007 een toelichting op hun standpunt gegeven. Partijen hebben vervolgens in conventie en in reconventie nader geconcludeerd. Vonnis is bepaald op heden.
De inhoud van alle stukken geldt als hier herhaald.
2 De feiten
Tussen partijen staat als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet, althans onvoldoende gemotiveerd weersproken alsmede gelet op de overgelegde stukken voor zover niet betwist, het volgende vast.
[gedaagde] is op 8 augustus 2005 krachtens voor bepaalde tijd aangegane arbeidsovereenkomst, tot 8 augustus 2006, in dienst getreden van BJD in de functie van Jeugdbeschermster tegen een salaris van ( 88,889 % van € 2.530,73 bruto) laatstelijk € 2.249,54 bruto per maand op basis van 32 uur per week. Op de arbeidsovereenkomst zijn van toepassing de bepalingen van de collectieve arbeidsovereenkomst jeugdzorg (verder: de CAO).
[gedaagde] is voor indiensttreding bij BJD in dienst geweest van de stichting Welzijn te Meppel.
[gedaagde] heeft in 2004 haar HBO-opleiding Sociaal pedagogisch hulpverlener afgerond. [gedaagde] heeft op kosten van BJD in de periode 15 september 2005 tot eind januari 2006 de cursus voogdij voor beginnende (gezins)voogdijwerkers, de modules 1 en 2, gevolgd.
Na uitlatingen van haar teamleider [de heer X] medio januari 2006 omtrent haar functioneren in de functie van Jeugdbeschermster heeft op verzoek van [gedaagde] op 27 januari 2006 een gesprek plaatsgehad met de directeur van BJD, de heer [Y]. Daarbij was tevens aanwezig een vriendin van [gedaagde] mw. [Z]. In een vervolggesprek op 3 februari 2006 is haar aangegeven dat BJD haar niet in haar functie van Jeugdbeschermster wilde handhaven. De raadsman van [gedaagde] heeft bij brief van 14 februari 2006 bezwaar gemaakt tegen een non actiefstelling en verzocht [gedaagde] toe te laten tot haar werk. Op 22 februari 2006 heeft overleg tussen BJD en [gedaagde] plaatsgehad waarbij directeur [Y], de heer [X], [gedaagde], mw. [Z] en de raadsman van [gedaagde] aanwezig waren. (De directeur van) BJD heeft daarbij onder meer aangegeven dat [gedaagde] niet meer in haar functie van Jeugdbeschermster kon werken maar dat wel de bereidheid bestond haar in een andere functie te laten werken. [gedaagde] is daar niet op ingegaan.
[gedaagde] heeft, na een brief van haar raadsman, vervolgens bij verzoekschrift van 1 juni 2006 een geschil aanhangig gemaakt bij de Commissie van geschillen jeugdzorg. BJD heeft bij verzoekschrift van 7 juli 2006 de kantonrechter verzocht de arbeidsovereenkomst te ontbinden met ingang van 8 augustus 2006 dan wel per een in goede justitie vast te stellen datum. De Commissie heeft zich vanwege de indiening van een verzoek ex artikel 7:685 BW van een verdere beoordeling onthouden. BJD heeft het verzoek ex artikel 7:685 BW in verband met het verstrijken van de tijd waarvoor de arbeidsovereenkomst was aangegaan, ingetrokken.
[gedaagde] heeft vanaf 4 februari 2006 geen werkzaamheden meer verricht bij BJD. [gedaagde] heeft inmiddels een andere baan.
3 De vorderingen van BJD in conventie
BJD vordert te verklaren voor recht dat BJD [gedaagde] geen geldsom verschuldigd is. BJD geeft de voorkeur aan een procedure bij de burgerlijke rechter boven de procedure bij de geschillencommissie. Zij heeft om die reden belang de onderhavige vordering in deze procedure in te stellen. Materieel, aldus BJD, gaat het om de vorderingen van [gedaagde] in reconventie.
Het verweer van [gedaagde] in conventie
[gedaagde] voert verweer dat voorzover relevant, bij de onderstaande beoordeling aan de orde komt.
De vorderingen van [gedaagde] in reconventie
[gedaagde] vordert te verklaren voor recht dat BJD zich jegens [gedaagde] niet als goed werkgever heeft gedragen en vordert op straffe van een dwangsom BJD te veroordelen [gedaagde] een brief te sturen waarin wordt verklaard dat de begeleiding en bejegening van [gedaagde] in haar functie van jeugdbeschermer ernstig is achtergebleven bij hetgeen zij van BJD als goed werkgever mocht verwachten en dat daarvoor aan [gedaagde] excuses moeten worden aangeboden en tevens dat BJD verklaart dat [gedaagde] geen enkel verwijt treft, ook niet voor zover het het niet verlengen van de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd betreft.
[gedaagde] vordert voorts BJD te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 10.000,- aan immateriële schadevergoeding.
[gedaagde] stelt daartoe, kort gezegd, als volgt.
Vanaf de aanvang van de arbeidsovereenkomst is zij op geen enkele wijze deugdelijk begeleid noch is zij ingewerkt. Zij is stelselmatig tegengewerkt, er is in de gesprekken met haar ongefundeerde, onnodig grievende kritiek op haar gegeven en er zijn discriminerende, althans onnodig grievende uitlatingen gedaan. Indien BJD van mening was dat zij niet naar behoren functioneerde had zij als goed werkgever [gedaagde] in de gelegenheid moeten stellen beter te gaan werken en, indien het niveau van de Nederlandse taal onvoldoende was, haar in de gelegenheid moeten stellen dat te verbeteren. Er was sprake van een feitelijke non actiefstelling. BJD heeft zich niet gehouden aan de procedureregels ter zake als geregeld in artikel 55 CAO. Door de handelwijze van BJD was de relatie echter zo verstoord dat een vordering tot tewerkstelling niet tot een werkbare verhouding had kunnen leiden.
Als gevolg van de schending van de beginselen van goed werkgeverschap en de toepasselijke CAO, een onterechte en onzorgvuldige non actiefstelling, is het vertrouwen en het zelfbeeld van [gedaagde] aangetast en is er sprake van gederfde levensvreugde. Zij heeft naast de gevorderde immateriële schadevergoeding ook belang bij de gevraagde excuusbrief omdat een dergelijke brief als een vorm van immateriële schadevergoeding kan worden gezien.
Het verweer van BJD in reconventie
BJD heeft in haar verweer aangegeven dat en op welke wijze [gedaagde] is begeleid en ingewerkt. BJD heeft een verslag van de personeelsadviseur overgelegd waarin is vermeld welke inspanningen de verschillende medewerkers in dat opzicht hebben betracht. De communicatieve vaardigheden van [gedaagde] bleken niet overeen te stemmen met de sollicitatiebrief van [gedaagde]. Gewezen is op de tekst van door [gedaagde] opgestelde contactjournaals. Dit zijn wel degelijk relevante stukken want een officieel onderdeel van de dossiers. Jongeren, ouders maar ook de Raad voor de kinderbescherming alsmede de rechtbanken kunnen die inzien. De contactjournaals dienen ook om ontwikkelingen bij te houden en overdracht aan collega's mogelijk te maken. BJD beoogt niet met de voorbeelden [gedaagde] te schofferen of te discrimineren maar aan te tonen dat [gedaagde] niet beschikt over de noodzakelijke vaardigheden om de functie van jeugdbeschermer te vervullen. In het gesprek op 27 januari 2006 heeft [gedaagde] directeur [Y] aangegeven dat zij onvoldoende begeleid werd en gediscrimineerd werd. BJD is daar serieus mee omgegaan. [Y] heeft navraag gedaan. Uit de ingewonnen informatie is gebleken dat het niet verantwoord was [gedaagde] in haar functie te laten werken. Dat is haar in het gesprek van 3 februari 2006 verteld. Zij was daar furieus over. BJD heeft aanvankelijk bewust geen brief gestuurd om escalatie te voorkomen. In het gesprek van 22 februari 2006 wilde BJD [gedaagde] laten inzien dat zij de eigen functie niet meer kon verrichten maar dat BJD overleg wilde over ander werk. BJD heeft na dit gesprek ook zelf haar raadsman ingeschakeld. BJD heeft gekozen voor een non actiefstelling en een ontbindingsverzoek toen bleek dat overleg over ander werk geen optie was voor [gedaagde]. Van handelen in strijd met het goed werkgeverschap en of de zorgvuldigheid is geen sprake. [gedaagde] heeft geen belang bij het versturen van een excuusbrief nu zij ander werk heeft. Van een toerekenbare tekortkoming en verzuim is geen sprake en van immateriële schade is niet gebleken.
4 Beoordeling
In conventie
4.1 BJD heeft de vordering in conventie met name ingesteld om te bewerkstelligen dat de door [gedaagde] in te stellen vorderingen door de kantonrechter werden beoordeeld. [gedaagde] heeft niet betwist dat dit een voldoende relevant belang is.
De vordering van BJD is echter dermate ruim en onbepaald geformuleerd dat die vordering al om die reden dient te worden afgewezen.
In reconventie
4.2 [gedaagde] heeft, herhaald bij dupliek in conventie/ repliek in reconventie, haar vorderingen expliciet gebaseerd op artikel 7:611 BW. Uit de stellingen van [gedaagde] is op te maken dat zij zich in essentie niet kan verenigen met de opvatting van BJD dat zij niet geschikt was voor haar eigen arbeid als jeugdbeschermer en zich daardoor in haar eer of goede naam aangetast voelt. De vorderingen van [gedaagde] betreffen, ook waar het gaat om de gevraagde excuusbrief, vergoeding van haar door BJD toegebrachte schade doordat BJD zich niet als goed werkgever heeft gedragen.
4.3 Overwogen wordt als volgt. Partijen zijn een arbeidsovereenkomst aangegaan voor bepaalde tijd. Die arbeidsovereenkomst is van rechtswege op de voet van artikel 7: 667 BW geëindigd derhalve zonder dat daarbij plaats is voor (rechterlijke) toetsing vooraf of achteraf. Het systeem van het arbeidsrecht brengt naar het oordeel van de kantonrechter met zich mee dat het in beginsel niet zo kan zijn dat via de toetsing aan het “ goed werkgeverschap” de opvattingen of beslissingen van een werkgever omtrent geschiktheid van een werknemer of omtrent het niet verlengen van die arbeidsovereenkomst alsnog langs die weg ter toetsing aan de rechter voorgelegd kunnen worden. In zeer uitzonderlijke situaties zou dat wellicht anders kunnen zijn.
4.4 Tegen die achtergrond wordt het volgende overwogen.
[gedaagde] heeft gesteld dat zij niet of nauwelijks is begeleid of ingewerkt. BJD heeft dat betwist. De kantonrechter stelt vast dat [gedaagde] de onder de feiten genoemde cursus heeft gevolgd. [gedaagde] heeft voorts weliswaar bij dupliek in conventie, repliek in reconventie haar kanttekeningen geplaatst bij het door BJD voor de comparitie overgelegde verslag, productie F, doch ook als van de juistheid van die opmerkingen wordt uitgegaan kan niet worden volgehouden dat sprake is geweest van het ontbreken van iedere begeleiding en inwerken. 4.5 Uit de stellingen van [gedaagde] valt niet op te maken dat zij al voor januari 2006 haar beklag heeft gedaan over het inwerken of de begeleiding door (medewerkers van) BJD. De verwikkelingen tussen partijen zijn kennelijk met name ontstaan doordat en nadat teamleider [X] in januari 2006 zich heeft uitgelaten over het functioneren van [gedaagde].
In de door [gedaagde] overgelegde functiebeschrijving is onder meer vermeld: “Het opstellen van periodieke rapporten voor intern en extern gebruik”. [gedaagde] heeft niet betwist dat de overgelegde contactjournaals ook, als door BJD gesteld, door externe partijen (konden) worden ingezien. [gedaagde] heeft een voorbeeld gegeven van een door een collega in een contactjournaal gebezigd taalgebruik. De door [gedaagde] aangehaalde passage bevat weliswaar populair taalgebruik maar niet gebleken is dat dit zonder meer niet voldoet. Op basis van de overgelegde pagina’s van de door [gedaagde] bijgehouden contactjournaals kan de kantonrechter bepaald niet tot het oordeel komen dat de opvatting van BJD dat die schriftelijke rapportage van [gedaagde] niet aan de functie-eisen voldoet volstrekt onjuist is en slechts bedoeld zou zijn geweest om [gedaagde] op oneigenlijke wijze in haar belangen of goede naam en eer te schaden. Het betreft hier een functie-eis voor een functie op HBO-niveau. Gelet op de taken en werkzaamheden zoals die bij BJD worden verricht, is die functie-eis ook objectief gerechtvaardigd. Die eis is overigens als passend en noodzakelijk aan te merken om te waarborgen dat zowel intern als extern toereikende rapportage op het vereiste niveau voorhanden is zodat ook van een verboden, indirect, onderscheid geen sprake is.
4.6 BJD heeft ook andere voorbeelden gegeven die zij aan [gedaagde] heeft voorgelegd op grond waarvan zij mede tot de conclusie is gekomen dat [gedaagde] niet geschikt was voor deze functie. [gedaagde] heeft weliswaar ook de juistheid van die stellingen betwist doch ook daarvoor geldt dat niet gebleken is dat die opmerkingen iedere grond ontberen en slechts bedoeld zijn [gedaagde] te schaden.
4.7 BJD heeft [gedaagde] in de gesprekken voorgesteld te overleggen over een andere functie bij BJD. [gedaagde] heeft daar niet mee ingestemd. BJD heeft haar daarop niet meer in de gelegenheid gesteld in haar eigen functie te werken en heeft haar met doorbetaling van het salaris, op non actief gesteld. [gedaagde] heeft zich feitelijk bij die non actiefstelling neergelegd, zij het dat zij de bereidheid om te hervatten heeft gesteld. Ook die non actiefstelling levert tegen de achtergrond van hetgeen is overwogen in rov. 4.3, dan ook geen grond op voor een toewijzing van de vorderingen.
4.8 Voorts wordt het volgende overwogen. De kantonrechter wil aannemen dat de [gedaagde] gedane mededingen dat zij niet voldeed aan de functie-eisen [gedaagde] onaangenaam hebben getroffen. Dat betekent uiteraard echter niet dat een werkgever zich zal moeten onthouden van het overbrengen van de werknemer onwelgevallige berichten, integendeel. Uit de stellingen van [gedaagde] is niet op te maken dat BJD zich daarbij zodanig heeft opgesteld en uitgelaten dat dit alle perken te buiten ging en dat alleen daarmee immateriële schade is toegebracht. De kantonrechter laat dan nog daar dat [gedaagde] haar stellingen dat sprake is van immateriële schade, nog, niet met stukken heeft gestaafd en daarin derhalve ook geen inzicht heeft verschaft.
4.9 Op grond van vorenstaande overwegingen wordt geoordeeld dat de vorderingen van [gedaagde] niet voor toewijzing in aanmerking komen.
5 Proceskosten
BJD wordt in conventie, [gedaagde] in reconventie als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten veroordeeld.
De beslissing
De kantonrechter:
in conventie
wijst de vorderingen van BJD af;
veroordeelt BJD in de proceskosten, tot deze uitspraak aan de zijde van [gedaagde] begroot op
€ 750,00 aan salaris gemachtigde door overschrijving op [rekeningnummer] onder vermelding van het zaaknummer;
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
in reconventie
wijst de vorderingen van [gedaagde] af;
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, tot deze uitspraak aan de zijde van BJD begroot op
€ 750,00 aan salaris gemachtigde;
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door de kantonrechter mr. B. van den Bosch en in het openbaar uitgesproken op 3 juli 2007.
typ/conc: 37 BvdB
coll: