Uitspraak
RECHTBANK GRONINGEN
Sector Bestuursrecht
Kenmerk: 05/506 WSFBSF
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken d.d. 30 mei 2006
In het geding tussen
[eiseres], wonende te [woonplaats], eiseres,
en
De hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep, verweerster.
I. Procesverloop
Bij besluit van 18 april 2005 heeft verweerster de bezwaren van eiseres tegen het besluit van 6 november 2004 ongegrond verklaard en laatstgenoemd besluit gehandhaafd, inhoudende de herziening van de toekenning van studiefinanciering over het tijdvak 2002.
Namens eiseres is bij brief van 26 mei 2005 tegen dit besluit bij de rechtbank beroep ingesteld.
Verweerster heeft op 21 juni 2005 de op de zaak betrekking hebbende stukken en bij brief van 1 juli 2005 een verweerschrift ingezonden. De gemachtigde van eiseres heeft hiervan een afschrift ontvangen.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank op 23 maart 2006, alwaar eiseres in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. S. El Hami.
Voor verweerster is verschenen drs. P.M.S. Slagter.
II. Motivering
Feiten en omstandigheden
Verweerster heeft bij beschikking van 17 november 2001 aan eiseres studiefinanciering toegekend vanaf januari 2002.
Bij bericht van 6 november 2004 heeft verweerster gemeld dat de geregistreerde geboortedatum van eiseres 1 januari 1984 was en is gewijzigd in 2 november 1984. Eiseres heeft daarom volgens verweerster teveel toelage ontvangen en onterecht een OV-kaart gehad. Hierdoor is een kortlopende schuld ontstaan. Derhalve gaat verweerster over tot herziening van de toekenning van studiefinanciering.
Tegen dit besluit heeft eiseres bij 25 november 2004 bezwaar gemaakt. Verweerster heeft dit bezwaar eerst per abuis niet-ontvankelijk verklaard. Dit is hersteld bij het besluit op bezwaar van 18 april 2005, waarbij het bezwaar ongegrond is verklaard.
Namens eiseres heeft haar gemachtigde hiertegen beroep ingesteld bij de rechtbank.
Standpunten partijen
Eiseres stelt zich op het standpunt dat zij pas kort voor haar huwelijk op de hoogte is geraakt van de onjuistheid van haar geboortedatum. Voor die tijd wist zij niet beter dan dat haar geboortedatum 1 januari 1984 was. Het valt eiseres daarom niet te verwijten dat verweerster hiervan pas in november 2004 op de hoogte is geraakt. Daarnaast is eiseres van mening dat zij in de bezwaarfase ten onrechte niet is gehoord.
Verweerster stelt zich op het standpunt dat de verklaringen van eiseres niet aannemelijk zijn. Uit het aanvullend bezwaarschrift blijkt volgens verweerster dat de gemeente eiseres heeft ingeschreven met een geboortedatum van 1 januari 1984, terwijl haar vader een geboorteakte met de originele datum 2 november 1984 liet zien. Uit niets blijkt dat eiseres geen enkele wetenschap heeft gehad omtrent de discussie daaromtrent.
Toepasselijke regelgeving
Artikel 2.3, Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) bepaalt dat een deelnemer voor studiefinanciering in aanmerking kan komen met ingang van de eerste dag van het kwartaal waarop hij of zij de leeftijd van 18 jaren heeft bereikt.
Ingevolge artikel 7.1, eerste lid, aanhef en onder a, Wsf 2000 kan verweerster een beschikking waarbij studiefinanciering is toegekend herzien.
Ingevolge artikel 7.1, tweede lid, aanhef en onder a, Wsf 2000 vindt herziening plaats op grond van het feit dat een beschikking is genomen waarvan de studerende wist of redelijkerwijs kon weten dat deze onjuist was.
Op grond van artikel 7.1, tweede lid, aanhef en onder c, Wsf 2000 vindt herziening plaats op grond van het feit dat te veel of te weinig studiefinanciering is toegekend, de vorm van de studiefinanciering onjuist is vastgelegd anders dan bedoeld in onderdeel b, de vorm van de studiefinanciering op grond van artikel 10.6, zevende lid, opnieuw wordt vastgesteld, de termijn te hoog of te laag is vastgesteld of de draagkracht van de debiteur te hoog of te laag is vastgesteld, de hoogte van de veronderstelde ouderlijke bijdrage te hoog of te laag is vastgesteld op basis van onjuiste of onjuist verwerkte gegevens anders dan bedoeld onder a.
Ingevolge artikel 7.3, Wsf 2000 zijn de artikelen 7:2 tot en met 7:9 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet van toepassing.
Artikel 7:2, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat voordat een bestuursorgaan op het bezwaar beslist, belanghebbenden in de gelegenheid worden gesteld te worden gehoord.
Beoordeling
Beoordeeld dient te worden of het bestreden besluit van verweerster toetsing aan geschreven en ongeschreven recht kan doorstaan.
Namens eiseres is gesteld dat verweerster, door het bestreden besluit te nemen zonder eiseres in staat te hebben gesteld de bezwaren tijdens een hoorzitting nader toe te lichten, niet heeft voldaan aan de op haar rustende hoorplicht, zoals geldend op basis van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
De rechtbank kan eiseres hierin niet volgen en verwijst daarvoor naar het bepaalde in artikel 7.3 van de Wsf 2000, waarin is neergelegd dat de artikelen 7:2 tot en met 7:9 van de Awb niet van toepassing zijn. Verweerster heeft derhalve zonder het houden van een hoorzitting kunnen beslissen op het bezwaar.
Vervolgens stelt de rechtbank vast dat verweerster het besluit tot herziening heeft gebaseerd op artikel 7.1, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wsf 2000, althans dat het besluit aldus moet worden gelezen. Verweerster heeft dit ook nadrukkelijk gesteld, zowel ter zitting als in de brief van 21 juni 2005. De rechtbank beperkt zich dan ook tot een beantwoording van de vraag of verweerster op basis van voornoemd artikelonderdeel tot herziening heeft kunnen overgaan.
De rechtbank overweegt in dat verband allereerst dat artikel 7.1, tweede lid, onder a, van de Wsf 2000 verweerster de bevoegdheid geeft om tot herziening over te gaan indien de in dat onderdeel vermelde situatie zich voordoet. Indien daarvan sprake is, kan deze bevoegdheid blijkens vaste jurisprudentie slechts worden uitgeoefend met inachtneming van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, waaronder het rechtszekerheidbeginsel.
Aan de orde is derhalve primair de beantwoording van de vraag of eiseres wist of redelijkerwijs kon weten dat het besluit tot toekenning van studiefinanciering vanaf januari 2002 onjuist was. Indien deze vraag bevestigend wordt beantwoord, moet vervolgens worden beoordeeld of verweerster bij de uitoefening van haar bevoegdheid de algemene beginselen van behoorlijk bestuur in acht heeft genomen.
De rechtbank overweegt dat voor het antwoord op de vraag of op grond van artikel 7.1, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wsf 2000 kan worden herzien bepalend is of de studerende reeds ten tijde van de toekenning en uitbetaling wist of redelijkerwijs kon weten dat het toekenningsbesluit onjuist was.
Gelet op de tekst van artikel 7.1, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wsf 2000 en de in dat kader ontwikkelde jurisprudentie, is het aan verweerster is om vorenstaande aannemelijk te maken.
Met betrekking tot de vraag of verweerster daarin is geslaagd, overweegt de rechtbank als volgt.
Eiseres stelt dat zij eerst vlak voor haar huwelijk in 2004 van haar vader te horen heeft gekregen dat de aanvankelijk geregistreerde geboortedatum onjuist is.
Verweerster heeft gesteld dat het bezwaarschrift er blijk van geeft dat eiseres op de hoogte was van de onjuistheid van de aanvankelijk geregistreerde geboortedatum. Bij verweerschrift is voorts gesteld dat uit niets blijkt dat eiseres geen enkele wetenschap heeft gehad omtrent de discussie welke door haar vader is gevoerd met de gemeente over de in de Gba in te voeren geboortedata van eiseres en de andere leden van haar familie.
Met verwijzing naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 4 maart 2005 (LJN AT1648), zoals deze ook ter zitting ter sprake is gekomen, kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden gezegd dat eiseres niet heeft voldaan aan de op haar rustende verplichting om alle relevante informatie aan verweerster te verstrekken en dat het haar van meet af aan redelijkerwijs duidelijk moet zijn geweest dat haar ten onrechte studiefinanciering werd verstrekt. Uit voornoemde uitspraak blijkt immers onder meer dat het gegeven dat aan eiseres destijds bij gebreke van een authentieke geboorteakte een fictieve geboortedatum is toegekend, daarvoor onvoldoende is.
Voorts volgt uit voornoemde uitspraak van de CRvB dat een in eerdere instantie op basis van de fictieve geboortedatum genomen besluit tot toekenning van studiefinanciering, in beginsel niet eerder onjuist wordt dan op het moment dat de uit een authentiek document gebleken werkelijke geboortedatum bij de gemeente geregistreerd is. Een en ander hangt samen met de omstandigheid dat in Nederland behoudens hier niet aan de orde zijnde omstandigheden, slechts persoonsgegevens welke blijken uit authentieke c.q. geverifieerde akten worden toegelaten voor opneming in de Gba. Bij gebreke daarvan wordt een fictieve geboortedatum aangehouden, ook indien van de kant van de betrokkene uitdrukkelijk een andere datum wordt aangegeven.
Gelet op vorenstaande bestaat naar het oordeel van de rechtbank geen wettelijke basis voor het in geding besluit waarbij tot herziening is overgegaan van het in eerdere instantie gennomen besluit tot toekenning van studiefinanciering aan eiseres.
De rechtbank voegt daar volledigheidshalve nog het volgende aan toe.
Door verweerster wordt gesteld dat eiseres ten tijde hier van belang op de hoogte was van het feit dat 1 januari 1984 niet haar werkelijke doch fictieve geboortedatum was.
Ongeacht of dit gelet op de door de CRvB gegeven overwegingen van invloed kan zijn op het antwoord op de vraag of een grondslag bestaat om tot herziening als bedoeld in artikel 7.1, tweede lid, onder a, van de Wsf 2000 over te gaan, is de rechtbank van oordeel dat zulks niet is gebleken.
In dat verband merkt de rechtbank allereerst op dat de enkele stelling van verweerster dat eiseres er niet in is geslaagd aan te tonen dat zij van vorenstaande niet op de hoogte was, geen grond kan bieden voor verweerster om dan maar van het tegendeel uit te gaan. Zoals reeds eerder is overwogen is het immers aan verweerster aan te tonen dat de in artikel 7.1, tweede lid, onder a, van de Wsf 2000 genoemde grondslag voor herziening zich voordoet.
Dat uit de tekst van het (aanvullend) bezwaarschrift zou blijken dat eiseres reeds (veel) eerder op de hoogte was van haar juiste geboortedatum, zoals door verweerster is betoogd, kan de rechtbank evenmin onderschrijven. In bedoeld schrijven is naar het oordeel van de rechtbank slechts een weergave gegeven van hetgeen van de kant van de gemeente ten tijde van de inschrijving in de Gba richting haar vader is aangegeven. Deze wetenschap aan de kant van haar vader betekent echter niet dat het ook eiseres duidelijk moet zijn geweest dat door verweerster van een onjuiste geboortedatum werd uitgegaan. Van belang om te weten is dan of de vader van eiseres haar van een en ander op de hoogte heeft gesteld. Voor zover verweerster de verklaring van eiseres, zoals die ter zitting is afgelegd en waaruit blijkt dat zulks niet het geval is geweest, niet voldoende acht, ligt het op de weg van verweerster daarnaar nader onderzoek te doen en de vader van eiseres daaromtrent te horen.
Uit het voorgaande vloeit voort dat verweerster niet bevoegd was om de beschikking waarbij aan eiseres studiefinanciering is toegekend over de periode 2001 op de daartoe aangevoerde grond te herzien. Aan de vraag of bij de uitoefening van bedoelde bevoegdheid is voldaan aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, komt de rechtbank dan ook niet toe.
Het beroep komt derhalve voor gegrondverklaring in aanmerking.
Nu het beroep gegrond wordt verklaard acht de rechtbank termen aanwezig om verweerster te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten, door de rechtbank begroot op €644,- aan kosten van verleende rechtsbijstand en € 8,60 aan reiskosten van eiseres voor het bijwonen van de zitting. Tevens zal verweerster het door eiseres betaalde griffierecht ad €37,- aan haar dienen te vergoeden
Beslist wordt als volgt.
III. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerster om opnieuw op het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit van 6 november 2004 te beslissen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- veroordeelt verweerster in de proceskosten van eiseres ten bedrage van €652,60 onder aanwijzing van de Informatie Beheer Groep als rechtspersoon die deze kosten aan eiseres moet voldoen;
- bepaalt dat de Informatie Beheer Groep het door eiseres betaalde griffierecht van €37,- aan haar vergoedt.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen, alsmede iedere andere belanghebbende, hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht. Het hoger beroep dient ingesteld te worden door het indienen van een beroepschrift bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002 te 3500 DA Utrecht binnen zes weken onmiddellijk liggend na de dag van verzending van de uitspraak.
Aldus gegeven door mr. T.F. Bruinenberg, voorzitter en uitgesproken in het
openbaar op 30 mei 2006 door mr. T.F. Bruinenberg, in tegenwoordigheid van
mr. M.P. Dijkema, griffier.
mr. M.P. Dijkema mr. T.F. Bruinenberg
Afschrift verzonden op: