STRAFVONNIS van de meervoudige kamer in de zaak van het openbaar ministerie tegen:
[naam verdachte],
geboren te [geboorteplaats verdachte] op [geboortedatum verdachte] 1933,
wonende te [woonplaats verdachte].
Het onderzoek ter terechtzitting heeft plaatsgehad op 30 mei 2006.
De verdachte is verschenen.
De officier van justitie mr. J. Hoekman acht hetgeen subsidiair is tenlastegelegd wettig en overtuigend bewezen en vordert dat de rechtbank als volgt zal beslissen:
een taakstraf, bestaande uit een werkstraf, van 240 uur subsidiair 120 dagen hechtenis en twaalf maanden gevangenisstraf voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
De verdachte is bij dagvaarding tenlastegelegd, dat
hij op of omstreeks 9 september 2005 te Emmer-Compascuum, in de gemeente Emmen, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk en met voorbedachten rade [naam slachtoffer] van het leven te beroven, met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, die [naam slachtoffer] met een of beide handen bij de keel of hals heeft gegrepen of beetgepakt en/of (vervolgens) de keel of hals van voornoemde [naam slachtoffer] (enige tijd) stevig heeft dichtgeknepen, dichtgedrukt en/of gehouden, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
althans, indien terzake van het vorenstaande geen veroordeling mocht volgen,
terzake dat
hij op of omstreeks 9 september 2005 te Emmer-Compascuum, in de gemeente Emmen, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [naam slachtoffer] van het leven te beroven, met dat opzet die [naam slachtoffer] met een of beide handen bij de hals of keel heeft beetgepakt of gegrepen en/of (vervolgens) de keel of hals van voornoemde [naam slachtoffer] (enige tijd) stevig heeft dichtgeknepen, dichtgedrukt en/of gehouden, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
althans, indien ook terzake van het laatstvermelde geen veroordeling mocht
volgen, terzake dat
hij op of omstreeks 9 september 2005 te Emmer-Compascuum, in de gemeente Emmen, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan een persoon genaamd [naam slachtoffer], opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet die [naam slachtoffer] met een of beide handen bij de hals of keel heeft gegrepen of beetgepakt en/of (vervolgens) de keel of hals van voornoemde [naam slachtoffer] (enige tijd) stevig heeft dichtgeknepen, dichtgedrukt en/of gehouden, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
Kennelijke taal- en/of schrijffouten in de tenlastelegging worden geacht te zijn verbeterd. De verdachte is daardoor, blijkens het onderzoek ter terechtzitting, niet geschaad in de verdediging.
De verdachte dient van het primair tenlastegelegde te worden vrijgesproken, omdat de rechtbank dit, evenals de officier van justitie, niet wettig en overtuigend bewezen acht.
Overeenkomstig de nader op te nemen bewijsconstructie.
De rechtbank acht wettig bewezen en zij heeft de overtuiging verkregen dat de verdachte het subsidiair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 9 september 2005 te Emmer-Compascuum, in de gemeente Emmen, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [naam slachtoffer] van het leven te beroven, met dat opzet die [naam slachtoffer] met beide handen bij de keel heeft beetgepakt of gegrepen en vervolgens de keel van voornoemde [naam slachtoffer] enige tijd stevig heeft dichtgeknepen en -gehouden, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
De in de bewijsmiddelen genoemde feiten en omstandigheden zijn redengevend voor de bewezenverklaring.
De verdachte zal van het subsidiair meer of anders tenlastegelegde worden vrijgesproken, aangezien de rechtbank dat niet bewezen acht.
Het bewezen verklaarde levert op:
strafbaar gesteld bij artikel 287 in verbinding met artikel 45 van het Wetboek van Strafrecht.
De verdachte acht zich niet schuldig aan het tenlastegelegde. Vanuit de overtuiging dat de beste verdediging de aanval is greep hij het slachtoffer, toen beiden kwamen te vallen en verdachte op het slachtoffer kwam te liggen, bij de keel en liet hij pas los toen het slachtoffer zich niet meer weerde. "Ik dacht ik laat nooit meer los, anders pakt hij mij", aldus verdachte in zijn verklaring ter terechtzitting.
De rechtbank leest in verdachtes verweer een beroep op noodweer dan wel noodweer-exces. Van beide kan echter geen sprake zijn. Het beroep op noodweer wordt verworpen, reeds omdat er bij verdachte geen enkel moment sprake is geweest van een verdedigingshandeling (HR 24 oktober 1989, NJ 1990, 353). Hij opende immers zelf de aanval op het slachtoffer. Voorts is het vaste jurisprudentie dat noodweer-exces een noodweersituatie veronderstelt. Alvorens de grenzen van de noodzakelijke verdediging te overschrijden moet verdachte zich binnen die begrenzing bevonden hebben (o.a. HR 15 januari 1957, NJ 1957, 187 en HR 26 februari 1985, NJ 1985, 651).
De rechtbank verwerpt daarom het beroep op noodweer/noodweer-exces en acht de verdachte strafbaar.
De rechtbank neemt bij de bepaling van de hierna te vermelden straf in aanmerking:
- de aard en de ernst van het gepleegde feit;
- de omstandigheden waaronder dit feit is begaan;
- hetgeen de rechtbank is gebleken omtrent de persoon van de verdachte;
- het requisitoir van de officier van justitie;
- de inhoud van het de verdachte betreffende uittreksel uit het algemeen documentatieregister d.d. 25 november 2005, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder is veroordeeld.
- het reclasseringsrapport van Reclassering Nederland van 21 december 2005.
Verdachte acht zich niet schuldig aan het hem tenlastegelegde. De eis van de officier van justitie betitelt hij als belachelijk en hij bagatelliseert de ernst van het door hem gepleegde feit volkomen. Het dringt op geen enkele wijze tot hem door dat het slachtoffer letterlijk onder zijn handen had kunnen sterven. De rechtbank rekent dit de verdachte zwaar aan. Desgevraagd meende verdachte zelfs dat iets dergelijks zich nog wel eens zou kunnen voordoen maar dan met een andere buurman die zich niet schikt naar de wensen van verdachte. Een weliswaar eerlijke maar ook onthutsende bekentenis.
Anderzijds wil de rechtbank rekening houden met de gevorderde leeftijd van verdachte. De rechtbank zal daarom de eis van de officier van justitie volgen en aan verdachte een werkstraf van 240 uren opleggen.
Om verdachte ervan te doordringen dat conflicten in het algemeen maar met de buren in het bijzonder niet met geweld moeten worden opgelost zal de rechtbank aan de verdachte tevens de door de officier van justitie gevorderde voorwaardelijke gevangenisstraf van twaalf maanden opleggen.
TOEPASSING VAN WETSARTIKELEN
De rechtbank heeft mede gelet op de artikelen 10, 14a, 14b, 14c, 14d, 22c en 22d van het Wetboek van Strafrecht.
BESLISSING VAN DE RECHTBANK
De rechtbank verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte primair is tenlastegelegd en spreekt de verdachte daarvan vrij.
De rechtbank verklaart bewezen dat het subsidiair tenlastegelegde, zoals hierboven is omschreven, door de verdachte is begaan, stelt vast dat het aldus bewezen verklaarde oplevert het strafbare feit zoals hierboven is vermeld en verklaart de verdachte deswege strafbaar.
De rechtbank verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte subsidiair meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
De rechtbank veroordeelt de verdachte tot:
gevangenisstraf voor de duur van twaalf maanden geheel voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
een taakstraf bestaande uit 240 uren werkstraf, zijnde het verrichten van onbetaalde arbeid, met bevel dat, voor het geval de verdachte deze werkstraf niet naar behoren verricht, vervangende hechtenis voor de duur van 120 dagen zal worden toegepast.
De rechtbank beveelt, dat de voorwaardelijk opgelegde straf niet zal worden tenuitvoergelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond, dat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van twee jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.J. Schoemaker, voorzitter, en mr. H. de Wit en mr. M.A.F. Veenstra, rechters, in tegenwoordigheid van R.C. Sprong, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van de rechtbank op 13 juni 2006.-