4 Beoordeling
4.1 [eiser] heeft betwist dat sprake is van een dringende reden en tevens dat, indien het systeem van het ontslagrecht dat al zou toestaan, sprake is van een rechtsgeldige buitengerechtelijke vernietiging op grond van dwaling. Voorts is betwist dat sprake is van een beëindiging met wederzijds goedvinden.
4.2 De door [gedaagde] gestelde feiten en omstandigheden zijn, indien die al vast zouden komen te staan, onvoldoende om tot de conclusie te kunnen komen dat [eiser] duidelijk en ondubbelzinnig zou hebben ingestemd met een beëindiging van de arbeidsovereenkomst. Noch de brief van [gedaagde] van 30 maart 2005, noch het getuigschrift van die datum noch de brief van de gemachtigde van [gedaagde] van 28 april 2005 bevat zelfs maar een verwijzing naar de in de procedure gestelde beëindiging met wederzijds goedvinden.
De kantonrechter laat nog daar dat [gedaagde] ook niet heeft aangegeven dat en op welke wijze zij heeft onderzocht hoe een eventuele uitlating van [eiser] in dat verband opgevat diende te worden.
4.3 Ter zake van een beëindiging wegens een dringende reden wordt het volgende overwogen. Een werkgever is op grond van artikel 7:677 BW bevoegd de arbeidsovereenkomst onverwijld op te zeggen indien sprake is van een dringende reden. Bij de beoordeling of sprake is van een dringende reden dienen, ingevolge de rechtspraak van de Hoge Raad, alle omstandigheden van het geval in aanmerking te worden genomen zoals de aard en ernst van de verweten gedraging, aard, duur en wijze van vervulling van het dienstverband alsmede de persoonlijke omstandigheden van de werknemer als de leeftijd en de gevolgen van het ontslag.
Ontslag is gegeven omdat [eiser] niet naar waarheid en onvolledig zou hebben geantwoord op een vraag van [gedaagde] naar een witte vlek in zijn c.v. .
4.4 Niet gesteld of gebleken is dat [gedaagde] beoogd heeft vanwege de eisen die de functie stelt, te informeren naar een eventueel strafrechtelijk verleden van [eiser]. Evenmin is aannemelijk gemaakt of geworden dat de aard van de onderhavige functie indienstneming door [gedaagde] van een werknemer met een strafrechtelijk verleden op voorhand uitsluit.
Aangenomen mag voorts worden dat een mededeling tegenover een mogelijk nieuwe werkgever omtrent een strafrechtelijk verleden in zijn algemeenheid voor ex-gedetineerden of uitbehandelde TBS-ers een grote sta in de weg zal zijn om weer werk te vinden.
[eiser] is ter zake van het gepleegde delict gestraft en hij heeft TBS ondergaan. Voor (verdere) verlenging van de TBS heeft de rechter kennelijk geen grond gezien. Op grond van artikel 8 lid 1 EVRM, betreffende het recht op privé-leven van een werknemer, past bovendien terughoudendheid een onbeperkt recht aan te nemen van een werkgever om informatie in te winnen omtrent onderwerpen die dat privé-leven diepgaand (kunnen) raken (vgl. de conclusie van de A-G bij de arresten van de HR van 29 oktober 1999, JAR 1999/255 en 11 mei 2001, JAR 2001/111).
De vraag van [gedaagde] in de sollicitatieprocedure omtrent de witte vlek heeft [eiser] derhalve niet hoeven noodzaken te verklaren omtrent zijn strafrechtelijk verleden en de aard van de functie maakte het op zich niet nodig dat die gegevens werden gevraagd of spontaan verstrekt.
In dat spanningsveld van het informeren van een beoogd werkgever en de eerbiediging van de privé-sfeer van een sollicitant die zijn straf heeft uitgezeten/ TBS behandeling heeft ondergaan, heeft [eiser] zich naar het oordeel van de kantonrechter mogen beperken tot de mededeling dat hij in die periode ernstige psychische problemen heeft gehad. [gedaagde] was voorts op de hoogte dat [eiser] werkte bij en via werkvoorzieningschap [A. Arbeidstoeleiding]. Ook als hij heeft aangegeven dat de psychische problemen in de relationele sfeer lagen, levert dat, gelet op het hiervoor bedoelde spanningsveld, niet een zodanige onjuiste weergave op dat een ontslag op staande voet rechtvaardigt.
Het op die grond gegeven ontslag houdt, nu [eiser] zich heeft beroepen op de vernietigbaarheid van het ontslag, dan ook geen stand.
4.5 Ter zake van het beroep op dwaling wordt het volgende overwogen. Als vorenstaand overwogen hoefde [eiser] tegen de achtergrond van de functie niet meer informatie te verstrekken dan door hem is gedaan. Een ontslag op staande voet is als te vergaand aangemerkt. Het zou in strijd zijn met dat arbeidsrechtelijke uitgangspunt indien via het leerstuk van dwaling uit het algemeen vermogensrecht vervolgens alsnog op straffe van een buitengerechtelijke vernietiging van de arbeidsovereenkomst op [eiser] een veel verder gaande informatieplicht wordt gelegd. Dat zou in dit geval tot een doorkruising van het ontslagrecht leiden zodat al om die reden [gedaagde] daarop geen beroep toekomt.
4.6 Op grond van vorenstaande overwegingen is de loonvordering van [eiser] van april 2005 tot 1 januari 2006, behoudens het te bespreken beroep op matiging, toewijsbaar nu [gedaagde] overigens zich niet op andere gronden beroept die de vordering in de weg staan.
4.7 [eiser] heeft van april 2005 tot 1 januari 2006, de datum waarop de arbeidsovereenkomst voorwaardelijk is ontbonden, gewerkt bij JSF tegen een brutoloon van €1.264,80 per maand. [eiser] heeft voorts aanleiding gezien geen tewerkstelling te vorderen. Toewijzing van de loonvordering over de gehele periode zou naar het oordeel van de kantonrechter tot een onaanvaardbaar resultaat leiden. [eiser] zou dan gedurende een relatief lange periode dubbel salaris ontvangen terwijl hij bij [gedaagde] slechts gedurende betrekkelijk korte tijd en dan nog op detacheringsbasis heeft gewerkt.
Niet gebleken is dat met de winkel substantiële inkomsten worden behaald.
Met toepassing van artikel 7:680a BW wordt de loonvordering gematigd tot het loon over drie maanden uitmakend een bedrag van ( 3 x € 1.622,25) € 4.866,75 bruto.
4.8 Er bestaat gelet op alle omstandigheden van het geval aanleiding voor matiging van de
wettelijke verhoging tot 10%, uitmakend een bedrag van € 486,67 bruto.
4.9 Totaal wordt derhalve toegewezen € 5.353,42 bruto te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 26 september 2005.