De gemeente heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Daarop zal, voorzover van belang, bij de beoordeling van het geschil nader worden ingegaan.
4. Beoordeling van het geschil
4.1 Het besluit van 18 september 2001 tot oplegging van de last onder dwangsom heeft formele rechtskracht gekregen. Er zijn geen (bijzondere) omstandigheden op grond waarvan de rechtbank niet van die rechtskracht zou moeten uitgaan voor de berechting van het onderhavige geschil.
De formele rechtskracht heeft tot gevolg dat de rechtbank er vanuit moet gaan dat de aan [verzoeker] bij dat besluit oplegde last rechtmatig is en dat [verzoeker] derhalve gehouden was om aan die last te voldoen, bij nalating waarvan hij de bij het besluit tevens oplegde dwangsommen (ook van de rechtmatigheid daarvan dient de rechtbank uit te gaan) verbeurde. Daarbij geldt dat de dwangsommen bij het enkele nalaten worden verbeurd; enige handeling van de gemeente was daarvoor dus niet vereist.
4.2 Omdat [verzoeker] heeft nagelaten aan de last te voldoen (rubriek feiten onder b) verbeurde hij dwangsommen aan de gemeente (artikel 5:33, eerste lid, eerste volzin Awb). Om tot incasso met toepassing van dwangmiddelen te komen kon de gemeente bij dwangbevel de aan haar verbeurde dwangsommen invorderen. Een - in stand gebleven - dwangbevel levert namelijk een executoriale titel op (artikel 5:33, eerste lid, tweede volzin Awb).
4.3 Het besluit tot oplegging van de last onder dwangsom is in werking getreden op vrijdag 28 september 2001 (artikel 3:40 jo. 3:42 Awb). Als gevolg van de daarbij aan [verzoeker] gegunde termijn van 10 weken die op 3 december 2001 eindigde, overtrad [verzoeker] de last voor de eerste maal op 9 december 2001 (afloop van de eerste week van overtreding van de last die steeds op een week betrekking had), de tweede maal op 16 december 2001 en zo verder totdat hij op 10 februari 2002 tien weken lang in overtreding was en de maximale dwangsom van ƒ 50.000,00 had verbeurd aan de gemeente.
Daarmee had de gemeente de bevoegdheid om tot invordering van tien termijnen van ƒ 5.000,00 ten laste van [verzoeker] over te gaan en de mogelijkheid om zich een executoriale titel te verschaffen door een dwangbevel uit te vaardigen.
4.4 Ingevolge artikel 5:35, eerste lid, Awb verjaart de bevoegdheid van de gemeente tot invordering van de verbeurde bedragen door verloop van zes maanden na de dag waarop de termijnen zijn verbeurd. In dat geval is het dus niet meer toegestaan om ter zake van die bedragen een dwangbevel uit te vaardigen.
Dit kan worden voorkomen door de verjaring te stuiten op de wijze die overeenkomt met de wijze van stuiting van als voorgeschreven in artikel 3:317, eerste lid BW (HR 28 juni 2002, AB 2003/102).
Dat betekent dat de verjaring wordt gestuit als de gemeente [verzoeker] schriftelijk aanmaant tot betaling over te gaan of hem schriftelijk ondubbelzinnig meedeelt dat zij zich de bevoegdheid tot invordering (nog steeds) voorbehoudt.
Indien op deze wijze een lopende verjaring van een termijn wordt gestuit vangt een nieuwe verjaringstermijn aan en wel de dag na de stuiting. Die nieuwe termijn is gelijk aan de voorgaande termijn en beloopt dus zes maanden.
4.5 [verzoeker] heeft betoogd dat de bevoegdheid van de gemeente tot invordering van de verbeurde dwangsommen is verjaard. Pas na afloop van de verjaringstermijn is in juni 2003 een gesprek gehouden dat werd gevolgd door een brief van 27 juni 2003.
De gemeente bestrijdt dat er sprake is van verjaring omdat de stuiting ruim op tijd is geschied bij de brief van 21 mei 2002 en stelt subsidiair dat, als er al sprake zou zijn van verjaring, [verzoeker] daarop dan geen beroep toekomt omdat dit in strijd met de redelijkheid en billijkheid zou zijn nu de gemeente op verzoek van [verzoeker] de uitslag van de beroepsprocedure tegen het besluit van 15 mei 2002 heeft afgewacht.
4.6 Uitgaande van het voor de eerste maal overtreden van de last op 9 december 2001 en zo verder totdat op 10 februari 2002 de maximale dwangsom was verbeurd verliepen de verjaringstermijnen van de 10 weken waarin van overtreding sprake was opeenvolgend op 8 juni 2002, 15 juni 2002 en zo verder tot en met 10 augustus 2002.
In die periode (ergo: van 8 juni 2002 tot en met 10 augustus 2002) heeft de gemeente bij de brief van 21 mei 2002 aan [verzoeker] meegedeeld: ‘Aangezien de invordering van de eerste termijn van de dwangsom op 8 juni a.s. verjaart, behouden wij ons het recht voor om na deze datum tot invordering van de maximale dwangsom over te gaan en achten wij de verjaring hierbij gestuit.’
Dat is een handeling die voldoet aan de vereisten van het eerste lid van artikel 3:317 BW als hiervoor in rechtsoverweging 4.4 omschreven.
De gemeente heeft erkend dat later niet meer een dergelijke handeling is verricht. Dit was echter wel noodzakelijk om verjaring te voorkomen: de stuitingshandeling moet telkenmale worden herhaald (HR 28 juni 2002, AB 2003/102).
Tezamen leidt dit er toe:
- dat op de dag na 21 mei 2002 tien nieuwe verjaringstermijnen van een half jaar aanvingen;
- dat de eerste daarvan eindigde op 22 november 2002 en de laatste op 22 januari 2003;
- dat op die laatste dag wegens verjaring geen bevoegdheid tot het uitvaardigen van een dwangbevel voor de door [verzoeker] verbeurde dwangsommen meer bestond.
1.7 De gemeente beroept zich op ‘de redelijkheid en billijkheid’ om te voorkomen dat [verzoeker] door vernietiging van het dwangbevel ontkomt aan betaling van de € 22.689,01. De gemeente heeft niet uitgewerkt welke rechtsregel zij hiermee inroept.
[verzoeker] bestrijdt niet expliciet dat de gemeente daarop in beginsel een beroep kan doen ook al is dit niet geregeld in enige publiekrechtelijke regeling en met name niet in de Awb, doch bestrijdt wel dat hij om enige reden aan de gemeente zou moeten betalen. Daarin ligt besloten dat hij zich verzet tegen ook een dergelijke grondslag voor het dwangbevel van de gemeente.
1.8 Daargelaten of een gemeente in het kader van aanwending van een bevoegdheid die aan de Awb is ontleend in het algemeen een beroep op ‘redelijkheid en billijkheid’ toekomt om volgens haar onwenselijke gevolgen af te wenden die uit de toepassing van die wet voortvloeien, is de rechtbank - ambtshalve de van belang zijnde rechtsregels toepassend - van oordeel dat dit beroep in ieder geval in het onderhavige geval niet kan slagen.
1.9 Om tot toepassing van de regels met betrekking tot verjaring te komen was het noodzakelijk dat [verzoeker] daarop een beroep deed (artikel 3:322, eerste lid BW). Met andere woorden: die regels leiden niet uit zichzelf tot verval van de bevoegdheid tot invordering van de dwangsommen. [verzoeker] hoefde geen beroep op verjaring te doen maar mocht dit wel doen. Er is dan ook sprake van uitoefening van een bevoegdheid die iemand krachtens burgerlijk recht heeft. Daarover kan worden gecontracteerd terwijl in artikel 3:14 BW is bepaald dat een dergelijke bevoegdheid niet mag worden uitgeoefend in strijd met geschreven of ongeschreven regels van publiekrecht.
Het standpunt van de gemeente houdt geen beroep op artikel 3:14 BW in; welk artikel ook niet is geschreven om de burger tegenover de overheid aan ongeschreven rechtsregels te houden. Het standpunt houdt in dat de gemeente er vanuit mocht gaan dat [verzoeker] geen beroep op verjaring zou doen omdat de gemeente was ingegaan op zijn verzoek om ‘te wachten met het nemen van volgende stappen, totdat de rechtbank Assen, Sector Bestuursrecht, een uitspraak heeft gedaan in de hoofdzaak’. Dat heeft de gemeente gedaan en het standpunt van de gemeente komt er in wezen op neer dat [verzoeker] nu van zijn kant geen nadeel aan de gemeente mag berokkenen door gebruik te maken van de inwilliging van zijn verzoek. In de kern genomen komt dit er op neer dat de gemeente [verzoeker] aan een afspraak wil houden die tot stand is gekomen door de inwilliging van zijn verzoek. Daarvoor echter is, bij gebrek aan verder contact hierover tussen gemeente en [verzoeker], dan ten minste vereist dat het gerechtvaardigd was dat de gemeente uit het verzoek in samenhang met het gedrag van [verzoeker] mocht begrijpen dat bij inwilliging van dit verzoek en een voor [verzoeker] ongunstige afloop van de beroepszaak, [verzoeker] de verbeurde dwangsommen zou betalen, althans tegen het bevel tot betaling geen verzet zou instellen, althans daarbij geen gebruik zou maken van het verstrijken van tijd in de periode waarin de beroepszaak liep.
Aan de inhoud van het verzoek kan de gemeente die rechtvaardiging niet ontlenen. [verzoeker] vroeg om ‘te wachten met nadere stappen’ zonder deze te specificeren en zonder enige verwijzing naar de houding die hij zou innemen als die stappen zouden worden gedaan.
Ook aan het gedrag van [verzoeker] kan de gemeente de rechtvaardiging niet ontlenen. Het gedrag van [verzoeker] kwam er immers op neer dat hij volhardend trachtte om zijn handel aan de Gagelmaat voort te zetten, als uitvloeisel waarvan hij trachtte de last te torpederen en/of daaraan niet te voldoen.
Dat hij daarbij niet bereid was om de verbeurde dwangsommen te betalen was in feite vanzelfsprekend en bij de gemeente bekend omdat [verzoeker] steeds kenbaar heeft gemaakt dat zijn handel slechts voorgezet kon worden als er geen financiële lasten werden opgelegd die niet door de gemeente in enigerlei mate zouden worden gecompenseerd (in het kader van een mogelijke verplaatsing van de handel naar een bedrijfsterrein). Juist om overheidslichamen aan te sporen daadwerkelijk handhavend op te treden heeft de wetgever een korte verjaringstermijn in de wet opgenomen. Het afwachten van de uitslag van een beroepszaak past daarbij niet, zodat de gemeente oplettend had moeten handelen toen daartoe wel werd besloten.
1.10 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het verzet slaagt en dat het dwangbevel moet worden vernietigd.
De gemeente wordt als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten. Daartoe wordt de zaak ingedeeld in tariefgroep III (€ 579,00 per punt) en worden twee punten toegekend (verzetsdagvaarding en comparitie).