ECLI:NL:RBASS:2005:AU8366

Rechtbank Assen

Datum uitspraak
19 december 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/20 en 21
Instantie
Rechtbank Assen
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toetsing van sloop- en bouwvergunningen voor reconstructie N34 bij Borger

In deze zaak heeft de Rechtbank Assen op 19 december 2005 uitspraak gedaan over de beroepen van Buurtvereniging "De Koesteeg" en anderen tegen besluiten van het college van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Borger-Odoorn. De beroepen betroffen de verlening van een sloopvergunning en een bouwvergunning voor de reconstructie van de N34 bij Borger. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vergunningen zijn verleend op basis van aanvragen die op 10 juni 2002 zijn ingediend door Rijkswaterstaat, directie Noord-Nederland. De rechtbank heeft de argumenten van eisers, die stelden dat de vergunningen in strijd waren met de beginselen van behoorlijk bestuur en dat er onvoldoende rekening was gehouden met een verzoek om de Koesteeg als monument aan te wijzen, verworpen. De rechtbank oordeelde dat de vergunningverlening niet in strijd was met het zorgvuldigheidsbeginsel, omdat het aanwijzingsverzoek pas na de verlening van de sloopvergunning was ingediend. De rechtbank concludeerde dat de bezwaren van eisers ongegrond waren en dat de besluiten van verweerder om de vergunningen te verlenen rechtmatig waren. De rechtbank verklaarde de beroepen ongegrond en gaf partijen de mogelijkheid om in hoger beroep te gaan bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

Meervoudige kamer
voor
bestuursrechtelijke zaken
Kenmerk: 04/20 en 21 WW44
U I T S P R A A K
In de gedingen tussen
Buurtvereniging "De Koesteeg" e.a., gevestigd of wonende te Borger, eisers,
en
Het college van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Borger-Odoorn, verweerder.
I. Procesverloop
Bij besluiten van 27 november 2003 (bekend gemaakt bij brief van 27 november 2003) heeft verweerder de bezwaren van eisers tegen de besluiten van 22 augustus 2002 ongegrond verklaard en laatstgenoemd besluiten gehandhaafd, inhoudende respectievelijk het verlenen van een sloopvergunning ten behoeve van een viaduct in de Koesteeg/Rijksweg 34 te Borger en het verlenen van bouwvergunning ten behoeve van de drie viaducten in de Koesteeg/Rijksweg 34 te Borger.
Namens eisers is bij brieven van 7 januari 2004 tegen deze besluiten bij de rechtbank beroep ingesteld, waarna de gronden zijn ingediend bij brieven van 5 februari 2004.
Verweerder heeft bij brieven van 2 februari 2004 de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden, gevolgd door een verweerschrift bij brief van 2 maart 2004. Aan de gemachtigde van eisers is hiervan een afschrift verstuurd.
De Directie Noord van Rijkswaterstaat (verder vergunninghouder) heeft desgevraagd te kennen gegeven als partij aan het geding deel te willen nemen.
De beroepen zijn behandeld ter zitting van de rechtbank op 7 oktober 2005, alwaar namens eisers [vertegenwoordigers] zijn verschenen, bijgestaan door mr. G.W. Breuker, advocaat te Groningen.
Voor verweerder is -daartoe ambtshalve opgeroepen- verschenen de heer B. Haak, bijgestaan door mr. R. Snel, advocaat te Groningen.
Voorts is namens vergunninghouder de heer H. Brinkman ter zitting verschenen.
II. Motivering
Feiten en omstandigheden
Op 10 juni 2002 heeft verweerder aanvragen ontvangen van Rijkswaterstaat, directie Noord-Nederland voor het verkrijgen van een sloopvergunning voor de tunnel aan de Koesteeg in de rijksweg 34 te Borger en een bouwvergunning voor het plaatsen van drie viaducten over de rijksweg 34.
Deze aanvragen zijn bekend gemaakt door publicatie in de gemeentelijke rubriek van een plaatselijk huis-aan-huis blad d.d. 11 juni 2002.
Bij de (primaire) besluiten van 22 augustus 2002 heeft verweerder de gevraagde sloop- en bouwvergunning verleend.
Bij brieven van 1 oktober 2002 is namens eisers tegen deze besluiten bij verweerder bezwaar gemaakt. Eisers zijn op 19 mei 2003 in de gelegenheid gesteld hun bezwaren toe te lichten ten overstaan van de commissie bezwaar- en beroepschriften van de gemeente Borger-Odoorn, van welke mogelijkheid zij geen gebruik hebben gemaakt.
In haar schrijven van 17 november 2003 heeft de commissie verweerder geadviseerd de bezwaren tegen beide besluiten ongegrond te verklaren en de primaire besluiten te handhaven. Bij de bestreden besluiten heeft verweerder overeenkomstig dit advies besloten.
Standpunten partijen
Eisers stellen zowel ten aanzien van de sloopvergunning als ten aanzien van de bouwvergunning dat in bezwaar een ex-nunc toetsing had moeten plaatsvinden. Nu dit niet is gebeurd, is er volgens eisers sprake van strijd met een goede procesorde, strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel en is er geen sprake van een evenwichtige belangenafweging. Dit laatste baseren eisers op het gegeven dat verweerder een sloopvergunning heeft verleend, zonder dat belanghebbenden hun zienswijze kenbaar hebben kunnen maken. Eisers voeren aan dat de ex-nunc toetsing meebrengt dat rekening had moeten worden gehouden met de aanvraag van 24 september 2002 bij de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen (OCW) voor aanwijzing van de Koesteeg als monument. De door de Monumentenwet 1988 beoogde bescherming wordt, aldus eisers, met de bestreden vergunning teniet gedaan. Eisers achten het niet juist dat zij procedures moeten voeren, zoals het vragen van een voorlopige voorziening, ter voorkoming van de uitvoering van de verleende vergunningen.
Verweerder stelt dat de heroverweging ex-nunc heeft plaatsgevonden. Dit heeft, aldus verweerder, niet geleid tot het alsnog weigeren of aanhouden van de vergunningen. Verweerder wijst op artikel 5 van de Monumentenwet 1988 dat voorkomt dat van de sloop- en bouwvergunning gebruik zal kunnen worden gemaakt. Verweerder meent ook dat eisers in de bezwaarfase in de gelegenheid zijn gesteld hun opvattingen naar voren te brengen, waardoor de eventuele schending van de hoorplicht voorafgaande aan de primaire besluitvorming geacht kan worden te zijn geheeld. Verweerder stelt dat de opmerking over het kunnen aanvragen van een voorlopige voorziening in het advies van de bezwaarschriftencommissie een overweging ten overvloede is.
Toepasselijke regelgeving
Artikel 51, eerste lid, van de Woningwet bepaalt dat burgemeester en wethouders de beslissing omtrent een aanvraag om bouwvergunning aanhouden, indien er geen grond is om de vergunning te weigeren en de aanvraag een bouwwerk betreft, behorend tot een beschermd stads- of dorpsgezicht in de zin van de Monumentenwet 1988, waarvoor nog geen ter bescherming daarvan strekkend bestemmingsplan geldt.
Artikel 54, eerste lid, van de Woningwet bepaalt dat burgemeester en wethouders de beslissing omtrent een aanvraag om bouwvergunning eveneens aanhouden, indien voor het bouwwerk een vergunning als bedoeld in artikel 11, tweede lid, van de Monumentenwet 1988 is vereist.
Ingevolge artikel 8.1.1 van de Bouwverordening is het verboden bouwwerken te slopen zonder of in afwijking van een vergunning van burgemeester en wethouders.
In artikel 8.1.4 van de Bouwverordening is bepaald dat burgemeester en wethouders de beslissing over een aanvraag om sloopvergunning aanhouden, indien (onder meer) een vergunning krachtens artikel 11 of artikel 37 van de Monumentenwet 1988 is vereist.
Artikel 8.1.6 van de Bouwverordening bepaalt dat een sloopvergunning moet worden geweigerd indien:
a. de veiligheid tijdens het slopen onvoldoende is gewaarborgd en ook door het stellen van voorschriften niet op een voldoende peil kan worden gewaarborgd;
b. de bescherming van nabijgelegen bouwwerken in verband met het slopen onvoldoende is gewaarborgd en ook door het stellen van voorschriften niet op een voldoende peil kan worden gewaarborgd;
c. een vergunning ingevolge de Monumentenwet 1988 of een provinciale of een gemeentelijke monumentenverordening is vereist en deze niet is verleend;
d. een vergunning ingevolge een leefmilieuverordening op grond van de Wet op de stads- en dorpsvernieuwing is vereist en deze niet is verleend;
e. een aanlegvergunning op grond van het bestemmingsplan of op grond van een voorbereidingsbesluit is vereist en deze niet is verleend.
In artikel 3, eerste lid, van de Monumentenwet 1988 is bepaald dat de Minister van OCW, al dan niet op verzoek van een belanghebbende, onroerende monumenten kan aanwijzen als beschermd monument. In het tweede lid is bepaald dat voordat de minister ter zake een beschikking geeft, hij advies vraagt aan de raad van de gemeente waarin het monument is gelegen en, indien de monumenten zijn gelegen buiten de krachtens de Wegenverkeerswet 1994 vastgestelde bebouwde kom, tevens aan gedeputeerde staten. Ingevolge het derde lid van dit artikel doet de Minister mededeling van de adviesaanvraag, bedoeld in het tweede lid, aan degenen die in de kadastrale registratie als eigenaar en beperkt gerechtigde staan vermeld, aan de ingeschreven hypothecaire schuldeisers en, indien om aanwijzing is verzocht, aan de verzoeker.
Artikel 5 van de Monumentenwet 1988 bepaalt dat met ingang van de datum waarop de mededeling, bedoeld in artikel 3, derde lid, heeft plaatsgevonden tot het moment dat inschrijving in het register, bedoeld in artikel 6 of artikel 7, plaatsvindt dan wel vaststaat dat het monument niet wordt ingeschreven in een van die registers, de artikelen 11 tot en met 33 van overeenkomstige toepassing zijn.
Artikel 11, eerste lid, van de Monumentenwet 1988 bepaalt dat het is verboden een beschermd monument te beschadigen of te vernielen. Ingevolge het tweede lid is het verboden zonder of in afwijking van een vergunning (a.) een beschermd monument af te breken, te verstoren, te verplaatsen of in enig opzicht te wijzigen; (b.) een beschermd monument te herstellen, te gebruiken of te laten gebruiken op een wijze, waardoor het wordt ontsierd of in gevaar gebracht.
Beoordeling
Gesteld voor de beoordeling van de rechtmatigheid van de bestreden besluiten overweegt de rechtbank het volgende.
Ten aanzien van de sloopvergunning
In dit verband overweegt de rechtbank dat niet gesteld of gebleken is dat (één van) de weigeringsgronden zoals neergelegd in artikel 8.1.6 van de Bouwverordening zich in casu voordoen. Mitsdien was verweerder in beginsel gehouden de gevraagde sloopvergunning te verlenen. Dit zou alleen onder omstandigheden anders kunnen zijn, wanneer verweerder door het (op dat moment) verlenen van de sloopvergunning in strijd zou hebben gehandeld met één of meer algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
In dit verband hebben eisers in het beroepschrift en de aanvulling daarop gesteld dat het bestreden besluit in strijd is met meerdere beginselen van behoorlijk bestuur.
Voor zover het bestreden besluit, zoals eisers stellen, in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel is genomen, nu daarbij geen rekening zou zijn gehouden met het verzoek van 24 september 2002 om de Koesteeg als monument aan te wijzen, overweegt de rechtbank dat daartoe naar haar oordeel ook geen aanleiding bestond, nu het aanwijzingsverzoek eerst na de verlening van de sloopvergunning is ingediend.
Aangezien in bezwaar de vergunningverlening van 22 augustus 2002 diende te worden heroverwogen, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank terecht bij het nemen van het bestreden besluit geen doorslaggevende betekenis toegekend aan het aanwijzingsverzoek en is van strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel geen sprake.
De door eisers voorgestane benadering heeft als consequentie dat iedere afgifte van een sloop- of bouwvergunning zou kunnen worden gefrustreerd door hangende de bezwaarprocedure een aanwijzingsverzoek in te dienen. Een dergelijke consequentie verhoudt zich naar het oordeel van de rechtbank niet met het in de bouwverordening, Woningwet en Monumentenwet 1988 neergelegde systeem. Hierbij tekent de rechtbank aan dat het aanwijzingsverzoek wel tot gevolg had kunnen hebben dat, uiteindelijk, vergunninghouder van de verleende sloopvergunning (tijdelijk) geen gebruik had kunnen maken.
Dat het besluit zou strijden met het beginsel van een evenwichtige belangenafweging omdat belanghebbenden hun zienswijze omtrent de aanvraag niet kenbaar hebben kunnen maken, acht de rechtbank, als daar al sprake van is geweest, van onvoldoende gewicht om het bestreden besluit om die reden te vernietigen. Daartoe overweegt de rechtbank dat één en ander in de bezwaarfase is hersteld, nu eisers in de gelegenheid zijn gesteld hun bezwaren mondeling toe te lichten, van welke gelegenheid eisers overigens geen gebruik hebben gemaakt. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat, nu het besluit op bezwaar niet afwijkt van het primaire besluit, niet gesteld kan worden dat belanghebbenden in hun belangen zijn geschaad.
Het argument van eisers dat het besluit strijdt met een behoorlijke procesorde, omdat in het door de commissie bezwaar- en beroepschriften gegeven advies wordt aangegeven dat eisers door het vragen van een voorlopige voorziening een schorsing van het bestreden kunnen bewerkstelligen treft naar het oordeel van de rechtbank evenmin doel, alleen al omdat de in het advies gemaakte opmerking niet kan worden beschouwd als een dragende overweging. Van strijd met de beginselen van een behoorlijke procesorde dan wel het motiveringsbeginsel is in dit verband naar het oordeel van de rechtbank dan ook geen sprake.
Het vorenstaande brengt de rechtbank tot het oordeel dat verweerder terecht het bezwaar van eisers tegen de verleende sloopvergunning ongegrond heeft verklaard.
Het beroep daartegen dient mitsdien ongegrond te worden verklaard.
Ten aanzien van de bouwvergunning.
Ook met betrekking tot de verleende bouwvergunning hebben eisers zich op het standpunt gesteld dat verweerder bij het nemen van het bestreden besluit in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel heeft gehandeld, door geen rekening te houden met het verzoek om de Koesteeg als monument aan te wijzen.
Onder verwijzing naar hetgeen hiervoor ten aanzien van de sloopvergunning reeds is overwogen, overweegt de rechtbank dat ten tijde van het indienen van het aanwijzingsverzoek de bouwvergunning reeds was verleend en verweerder om die reden bij de in bezwaar gemaakte heroverweging geen rekening behoefde te houden met het gedane aanwijzingsverzoek.
Aangezien door eisers niet is gesteld dat (één of meer van) de in artikel 44 van de Woningwet neergelegde gronden, op basis waarvan verweerder de in geding zijnde bouwvergunning had behoren te weigeren, zich in casu voordoen, ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zijn primaire besluit had moeten herroepen.
Derhalve dient ook dit beroep ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
Nu de beroepen ongegrond worden verklaard acht de rechtbank geen termen aanwezig voor het uitspreken van een proceskostenveroordeling.
III. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart de beroepen ongegrond.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen, alsmede iedere andere belanghebbende, hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State te
's-Gravenhage. Het hoger beroep dient ingesteld te worden door het indienen van een beroepschrift bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019 te 2500 EA 's-Gravenhage binnen zes weken onmiddellijk liggend na de dag van verzending van de uitspraak door de griffier.
Aldus gegeven door mr. H.J. ter Schegget, voorzitter en mrs. J. H. de Wildt en A. Verweij, leden, en uitgesproken in het openbaar op 19 december 2005
door mr. H.J. ter Schegget, in tegenwoordigheid van mr. W.P. Claus, griffier.
mr. W.P. Claus mr. H.J. ter Schegget
Afschrift verzonden op: