van de voorzieningenrechter van de Rechtbank Assen op de voet van het bepaalde in titel 3 van hoofdstuk 8 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), in [verzoeker]ng tussen:
[verzoekers], wonende te [woonplaats], verzoekers,
De burgemeester van de gemeente Emmen, verweerder.
Bij besluit van 2 mei 2005 heeft verweerder de door verzoekers geëxploiteerde coffeeshop ‘Cheers’ te Emmen voor een periode van drie maanden gesloten (van 16 mei tot en met 14 augustus 2005) conform de door verweerder in zijn gedoogbeleid opgenomen sanctiebepaling.
Namens verzoekers is bij brief van 20 mei 2005 tegen dit besluit bij verweerder bezwaar gemaakt.
Bij brief van gelijke datum is tevens namens verzoekers aan de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Verweerder heeft bij brief van 26 mei 2005 de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden. De gemachtigde van verzoekers heeft hiervan een afschrift ontvangen.
Het verzoek is behandeld ter zitting van de rechtbank op 8 juni 2005, alwaar verzoekers in persoon zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde J. Klaus, juridisch adviseur te Nederweert.
Voor verweerder zijn mr. G.J.P.E. Wilms en dhr. J. Metters verschenen.
Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Voor zover deze toetsing meebrengt dat een oordeel wordt gegeven over het geschil in de bodemprocedure, heeft dit oordeel een voorlopig karakter en bindt dit de rechtbank niet bij haar beslissing in die procedure.
Aangezien tijdig bezwaar is gemaakt tegen het besluit waarop het verzoek betrekking heeft en deze rechtbank in de hoofdzaak bevoegd zal zijn, is voldaan aan het connexiteitsvereiste. Ook overigens is er geen beletsel het verzoek om een voorlopige voorziening ontvankelijk te achten.
Aan de gedingstukken en het verhandelde ter zitting ontleent de voorzieningenrechter de volgende feiten en omstandigheden.
Verzoekers exploiteren een coffeeshop genaamd ‘Cheers’ op het adres Derksstraat 29 te Emmen.
Op 14 april 2005 is bij een controle door de politie van een aantal bezoekers van Cheers vastgesteld dat er aan een minderjarige softdrugs was verkocht en dat daarbij de maximaal toegestane transactiehoeveelheid is overschreden. Verder is vastgesteld dat een andere minderjarige in de coffeeshop een joint had gerookt. Beiden hebben verklaard dat hen niet is gevraagd een identiteitsbewijs te tonen.
De wijkagent Emmen-centrum van de politie Drenthe heeft verweerder daarvan bij brief van 15 april 2005 in kennis gesteld.
Bij brief van 21 april 2005 heeft verweerder verzoeker in kennis gesteld van zijn voornemen om Cheers op basis van artikel 13b van de Opiumwet en het gemeentelijke beleid softdrugs voor een periode van drie maanden, te weten van 16 mei tot en met 14 augustus 2005, te sluiten.
Verzoeker is daarbij in de gelegenheid gesteld over dit voornemen te worden gehoord.
Verzoekers hebben van die gelegenheid gebruik gemaakt tijdens een hoorzitting op 28 april 2005. Een verslag daarvan bevindt zich onder de gedingstukken.
Bij het thans bestreden besluit van 2 mei 2005 heeft verweerder, onder de overweging dat de door verzoekers ingebrachte argumenten hem geen aanleiding geven op zijn voornemen terug te komen, de tijdelijke sluiting van Cheers voor een periode van drie maanden (16 mei tot en met 14 augustus 2005) bevolen.
Ten aanzien van de vereiste spoedeisendheid stellen verzoekers dat zij, als gevolg van de sluiting, een verlies lijden met betrekking tot hun kosten van levensonderhoud en hun andere vaste kosten die doorlopen. Voorts zullen verzoekers, zo stellen zij, op korte termijn maatregelen moeten nemen ten aanzien van de drie vaste werknemers die al geruime tijd bij verzoekers in dienst zijn.
Verzoekers vrezen tevens voor het uiteen vallen van de door hen opgebouwde klantenkring, waardoor het gevaar bestaat dat zij genoodzaakt zullen zijn om weer van voren af aan te beginnen.
Verzoekers wijzen op de goede naam die zij hebben opgebouwd en voeren verder aan dat zij de door verweerder genomen maatregel als zeer disproportioneel ervaren.
Daarbij wijzen verzoekers erop dat het door verweerder gevoerde gedoogbeleid eerst zeer recent (per 6 april 2005) is gewijzigd en op hun uitstekende staat van dienst gedurende de afgelopen jaren.
Verzoekers verwijzen verder naar het bezwaarschrift zoals zij dat hebben doen indienen. Daarin voeren verzoekers onder meer het volgende aan:
- Het bestreden besluit is niet gericht aan de feitelijke eigenaar/exploitant en om die reden niet op de juiste wijze bekend gemaakt;
- De genomen sluitingsmaatregel is in strijd met de wet;
- Verzoekers zetten vraagtekens bij het bericht van de politie en stellen dat dit bericht niet de grondslag heeft kunnen vormen van het bestreden besluit.
Kort samengevat en in hoofdzaak voert verweerder aan dat verzoekers in ruim voldoende mate zijn betrokken bij en op de hoogte gebracht van het gedoogbeleid en het aangescherpte handhavingsregime.
Verweerder is van mening dat het door verzoekers gestelde ten aanzien van het vereiste spoedeisende belang er niet toe doet. Daarbij wijst verweerder erop dat verzoekers naast Cheers ook nog een danscafé exploiteren waardoor, zo stelt verweerder, verzoekers tijdens de sluiting van Cheers niet verstoken zijn van inkomsten en bezigheden.
Voorts stelt verweerder dat hij het bestreden besluit niet onjuist heeft geadresseerd, nu hij de heer [verzoeker] beschouwt, althans kan beschouwen, als degene die het in zijn macht heeft om aan de geconstateerde overtreding een einde te maken.
Verweerder merkt tevens op dat hij zijn bevoegdheid tot het toepassen van bestuursdwang rechtstreeks aan artikel 13b van de Opiumwet ontleent en dat het ten behoeve daarvan van belang is om een handhavingsbeleid te formuleren. Dit beleid geeft volgens verweerder in feite aan wanneer van de bevoegdheid ex artikel 13b van de Opiumwet geen gebruik zal worden gemaakt.
Met betrekking tot de rapportage van de politie merkt verweerder op dat de politie op 14 april jl. heeft gecontroleerd met zicht op de deur van Cheers en dat de politie staat voor de door haar genoteerde verklaringen.
Hierbij merkt verweerder op dat de minderjarigheid bij hem de doorslag heeft gegeven voor wat betreft de opgelegde sanctie. De tijdelijke sluiting, zoals thans in geding, is in het beleid als eerst op te leggen sanctie gekoppeld aan het verbod op toegang en verkoop aan minderjarigen.
Toepasselijke regelgeving
Artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
De burgemeester is bevoegd tot toepassing van bestuursdwang indien in voor het publiek toegankelijke lokalen en daarbij behorende erven een middel als bedoeld in lijst I of II wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is.
Gelet op wat namens verzoekers is gesteld hebben verzoekers naar het oordeel van de voorzieningenrechter voldoende spoedeisend belang bij de door hen gevraagde voorziening.
De voorzieningenrechter ziet zich gesteld voor de beantwoording van de vraag of er aanleiding bestaat de gevraagde voorlopige voorziening te treffen. Daartoe wordt het volgende overwogen.
De bestreden beschikking is gericht aan verzoeker, de echtgenoot van verzoekster.
Hoewel niet is bestreden dat Cheers een eenmanszaak is die wordt gedreven voor rekening van verzoekster, is de voorzieningenrechter van oordeel, dat verzoekers zich niet met succes erop kunnen beroepen dat de beschikking foutief is geadresseerd.
Verweerder heeft terecht opgemerkt dat verzoeker zich steeds heeft gepresenteerd als de ondernemer die het in zijn macht heeft om de coffeeshop te sluiten. Verder is verzoekster ook verschenen bij de hoorzitting naar aanleiding van het voornemen en was zij ook overigens kennelijk op de hoogte van het voornemen c.q. de beslissing. De coffeeshop is bovendien ook feitelijk gesloten per 16 mei 2005.
De voorzieningenrechter stelt voorts vast dat de raad van de gemeente Emmen op 26 september 1996 de nota “Drugsbeleid in Emmen” heeft vastgesteld, met daarin gedoogcriteria en normen voor het bijbehorend bestuursrechtelijk optreden. Er werd een maximumstelsel van drie coffeeshops geïntroduceerd met een daaraan gekoppeld uitsterfbeleid voor vanaf dat tijdstip boventallige coffeeshops.
Dit beleid is door de raad bij besluit van 28 november 1998 verfijnd en van kracht geworden voor de gehele (nieuwe) gemeente Emmen.
Verweerder heeft dit beleid, gehoord hebbende het Openbaar Ministerie, de Politie, Verslavingszorg Noord Nederland en de coffeeshopexploitanten in Emmen en na een bespreking in de raadscommissie, bij besluit van 29 maart 2005 aangescherpt Eén van de in dit beleid geformuleerde gedoogcriteria houdt in dat aan jongeren beneden de achttien jaar geen toegang mag worden verleend en dat aan hen niet mag worden verkocht. Bij een eerste overtreding van dit criterium schrijft het beleid een sluiting van de inrichting voor drie maanden voor.
Het gaat daarbij om een aanscherping, want onder het oude beleid volgde na een eerste overtreding eerst een waarschuwing, na een tweede overtreding een sluiting van een maand en na een derde overtreding sluiting voor een half jaar. Blijkens de gedingstukken en het verhandelde ter zitting heeft verweerder om meerdere redenen besloten tot een verscherping van het handhavingsbeleid.
Voor verweerder was voorts bij de vaststelling van het nieuwe beleid duidelijk, dat het in feite werd geschreven voor de twee in Emmen aanwezige coffeeshops, waarvan dus ook bekend was hoe zij zich in het verleden in het kader van de gedoogbepalingen hebben gedragen.
Ten aanzien van dit beleid overweegt de voorzieningenrechter dat hij geen aanleiding ziet voor het oordeel dat verweerder bij het vaststellen van dit beleid de grenzen van een redelijke beleidsbepaling heeft overschreden. Ook overigens ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding voor het oordeel dat die regels rechtens onjuist zijn.
De voorzieningenrechter stelt daarnaast vast dat verzoekers tenminste vanaf 7 maart 2005 op de hoogte waren van de inhoud van het per 1 april 2005 gewijzigde beleid, nu verzoeker terzake van dat nieuwe beleid op die dag door de gemeente is gehoord.
Nu het bovendien ook onder het oude beleid al niet was toegestaan dat aan minderjarigen softdrugs werden verkocht, is er geen aanleiding om de invoering van het nieuwe beleid met het oog op de invoeringstermijn onzorgvuldig te achten.
Zoals blijkt uit vooral het verhandelde ter zitting, betwisten verzoekers niet dat een minderjarige in de coffeeshop op 14 april 2005 mogelijk een joint heeft gerookt, maar wel dat aan een minderjarige softdrugs zijn verkocht. Vooral deze laatste overtreding heeft verweerder ten grondslag gelegd aan de bestreden beslissing.
Verweerder is in dit verband afgegaan op een schriftelijke mededeling van een wijkagent van het onderdeel Emmen-centrum van de Politie Drenthe. Bij die mededeling is een mutatiebericht van een eigen waarneming gevoegd waarin voor zover van belang is aangegeven:
“15.00 uur: Door rapp’s is …. gecontroleerd nadat hij coffeeshop Cheers had bezocht. …. is 16 jaar en had voor 20 euro zakjes wiet gekocht. Hem was NIET gevraagd naar diens legitimatie (….)”
Verzoekers hebben ter zitting aangegeven dat ten tijde van de gestelde overtreding niet aan de deur van de coffeeshop werd gecontroleerd op minderjarigheid, maar dat wel alle klanten die iets wilden kopen naar hun legitimatie zijn gevraagd door een medewerkster achter de verkoopbalie. Hierom en omdat een aantal andere gegevens uit het mutatiebericht niet kunnen kloppen waaronder de aangetroffen hoeveelheid wiet en de adresgegevens van de vermeende klant, zijn verzoekers van oordeel dat verweerder niet op de mededeling van de politie mocht afgaan.
De voorzieningenrechter volgt verzoekers niet in hun betoog. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter moet het er vooralsnog voor worden gehouden dat de waarnemingen van de politie juist waren, zodat verweerder daarop heeft mogen afgaan.
Daarbij wijst de voorzieningenrechter er bovendien op, dat blijkens het verslag van het zogenoemde zienswijzegesprek, verzoeker toen niet heeft ontkend dat aan een minderjarige softdrugs zijn verkocht, en dat hij er toen bovendien op heeft gewezen dat de betreffende verkoopmedewerker uit laksheid heeft gehandeld, en inmiddels ontslag heeft genomen.
Wel mag van verweerder worden verwacht dat hij bij een onderbouwde betwisting van de waarneming van de politie, aan de politie om opheldering vraagt. Het ligt met name in de rede dat dit gebeurt naar aanleiding van de zienswijze en de bespreking daarvan, maar onder omstandigheden kan dat evenzeer in de bezwaarprocedure.
Nu in dit geval het verslag van het zienswijzegesprek voor verweerder geen aanleiding hoefde te zijn om de politie te vragen om een nadere reactie, ziet de voorzieningenrechter daarin geen aanleiding de gevraagde voorziening te treffen.
Gelet op het vorenoverwogene concludeert de voorzieningenrechter dat verweerder door de bestreden beslissing te nemen, zijn beleid op een juiste wijze heeft toegepast.
Uit wat verzoekers overigens hebben aangevoerd, leidt de voorzieningenrechter af dat zij van mening zijn dat verweerder van zijn beleid ten gunste van hen zou moeten afwijken, omdat sprake is van bijzondere omstandigheden. Deze omstandigheden betreffen het feit dat Cheers voordien nooit de gedoogbepalingen heeft overtreden, en dat verzoekers doende zijn met de invoering van een elektronisch controlesysteem,
waardoor de bepalingen ten aanzien van minderjarigen en van de maximale hoeveelheid dagelijks aan een klant te verkopen softdrugs optimaal kunnen worden nageleefd. Verzoekers zijn echter niet in staat geweest dit systeem tijdig te installeren.
Verweerder heeft gesteld dat de gestelde omstandigheden voor hem geen reden vormen van zijn handhavingsbeleid af te wijken. Verzoekers zijn door fysieke controle van het legitimatiebewijs ook zonder het elektronische systeem voldoende in staat te controleren of de klanten wel meerderjarig zijn. Daarnaast is er nadrukkelijk bij het nieuwe beleid voor gekozen af te stappen van een systeem van eerst een waarschuwing, wetend dat verzoekers voorheen de bepalingen van het gedoogbeleid niet hebben overtreden.
De voorzieningenrechter meent dat verweerder in redelijkheid tot deze conclusie heeft kunnen komen.
Het vorenoverwogene brengt de voorzieningenrechter tot de slotsom dat het besluit van 2 mei 2005 naar verwachting na de heroverweging naar aanleiding van de aangevoerde bezwaren in stand zal kunnen blijven.
Dus is er geen reden om de gevraagde voorziening te treffen.
Aldus gegeven door mr. A.T. de Kwaasteniet, voorzieningenrechter en uitgesproken in het openbaar op 15 juni 2005 door mr. A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van mr. W.P. Claus, griffier.
mr. W.P. Claus mr. A.T. de Kwaasteniet