Meervoudige kamer
voor
bestuursrechtelijke zaken
[eiseres], wonende te Leeuwarden, eiseres,
De hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep, verweerster.
Bij besluit van 28 september 2004 heeft verweerster de bezwaren van eiseres tegen het besluit van 16 juli 2004 ongegrond verklaard en laatstgenoemd besluit gehandhaafd, inhoudende dat aan eiseres met ingang van 1 april 2004 een studiebeurs naar de norm voor een thuiswonende wordt verstrekt.
Namens eiseres is bij brief van 7 november 2004 tegen dit besluit bij de rechtbank beroep ingesteld.
Verweerster heeft bij brief van 8 december 2004 de op de zaak betrekking hebbende stukken alsmede een verweerschrift ingezonden. De gemachtigde van eiseres heeft hiervan een afschrift ontvangen.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank op 9 februari 2005, alwaar eiseres in persoon is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde [gemachtigde].
Voor verweerster is verschenen de gemachtigde drs. P.M.S. Slagter.
Eiseres ontving tot 1 april 2004 studiefinanciering naar de norm die geldt voor een uitwonende studerende.
Bij brief van 14 mei 2004 heeft verweerster eiseres er op gewezen dat uit controle is gebleken dat het woonadres zoals eiseres dat bij verweerster had opgegeven, in de maand april 2004 afwijkt van de adresgegevens die zijn geregistreerd in de Gemeentelijke basisadministratie (Gba). Eiseres had bij verweerster het adres [adres] opgegeven, terwijl zij bij de Gba ingeschreven stond op het adres [adres]. Verweerster heeft eiseres bij voornoemde brief in de gelegenheid gesteld om binnen vier weken na dagtekening van de brief voornoemde afwijking in de adresgegevens ongedaan te maken.
Bij besluit van 16 juli 2004, (Bericht 2004, nr. 3), heeft verweerster eiseres medegedeeld dat zij met ingang van 1 april 2004 niet langer als een uitwonend studerende wordt aangemerkt omdat zij heeft nagelaten om, naar aanleiding van voornoemde brief van 14 mei 2004, de door verweerster geconstateerde afwijking in de adresgegevens te corrigeren. Om die reden heeft verweerster de studiefinanciering van eiseres per 1 april 2004 omgezet naar de norm die geldt voor een thuiswonende studerende en is hetgeen eiseres te veel aan studiefinanciering heeft ontvangen omgezet in een kortlopende schuld.
Bij brief van 27 juli 2004 is namens eiseres bezwaar aangetekend tegen het voornoemde besluit van 16 juli 2004.
Bij het thans bestreden besluit heeft verweerster, onder ongegrondverklaring van de bezwaren van eiseres, het primaire besluit van 16 juli 2004 gehandhaafd.
Eiseres merkt op dat zij er vanuit is gegaan dat de door verweerster gedane oproep in de voornoemde brief van 14 mei 2004 niet voor de eilandersituatie geldt. Voorts geeft eiseres aan niet bekend te zijn met de verandering in regelgeving.
Eiseres stelt zich op het standpunt dat, nu er in de werkelijke situatie geen verandering gekomen is, zij nog steeds recht heeft op studiefinanciering naar de norm van een uitwonend studerende. Naar de mening van eiseres wordt zij om een papieren kwestie ? 1.032,54 gekort. Verweerster weet immers dat ze uitwonend is. Eiseres merkt op dat de onkosten gelijk zijn gebleven, de situatie onveranderd is en dat zij desondanks wordt opgezadeld met een schuld. Naar haar mening kan het niet de bedoeling van de regeling zijn dat zij gelet op de door haar genoemde omstandigheden wordt gestraft.
Verweerster stelt zich op het standpunt dat het bestreden besluit op goede gronden genomen is, nu er van een uitzonderingspositie voor eilanders geen sprake is op grond van de wet en de Beleidsregel uitzonderingen sanctiebepaling artikel 1.5 Wsf 2000. Ook in verweersters brief van 14 mei 2004 wordt het door eiseres genoemde voorbehoud niet gemaakt.
Gelet op de jurisprudentie met betrekking tot artikel 1.5 van de Wsf 2000 stelt verweerster zich op het standpunt dat de, volgens verweerster als punitief te duiden, sanctie in het onderhavige geval als evenredig dient te worden beschouwd, nu eiseres, hoewel zij op de afwijking in de adresregistraties is gewezen, nagelaten heeft actie te ondernemen vanwege het feit dat zij in de veronderstelling verkeerde een uitzonderingspositie te bekleden.
Toepasselijke regelgeving
Artikel 1.5 van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) luidt als volgt:
"1. Indien bij controle door de IB-Groep blijkt dat het door de studerende verstrekte adres afwijkt van het adres waarop de studerende in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens staat ingeschreven, maakt de IB-Groep dit aan hem bekend en stelt hem in de gelegenheid de afwijking te herstellen.
2. Indien een uitwonende studerende de afwijking niet binnen 4 weken na de bekendmaking herstelt, wordt met ingang van de maand waarin de afwijking is ontstaan, de aan hem toegekende beurs omgezet in een beurs voor een thuiswonende studerende, tenzij hem van de afwijking redelijkerwijs geen verwijt kan worden gemaakt.
3. Indien een uitwonende studerende de afwijking na de termijn van 4 weken alsnog herstelt, wordt met ingang van de maand daaropvolgend de beurs voor een thuiswonende studerende omgezet in een beurs voor een uitwonende studerende."
De rechtbank dient te beoordelen of verweerster op goede gronden is gekomen tot een omzetting van de studiebeurs van eiseres per 1 april 2004, van de norm die geldt voor een uitwonende studerende naar de norm die geldt voor een thuiswonende studerende.
Allereerst overweegt de rechtbank dat eiseres blijkens de gronden van beroep heeft aangevoerd dat de opgelegde sanctie onterecht is opgelegd nu ze uitwonend was, verweerster dit wist en ze thans wordt geconfronteerd met een schuld. Gelet op hetgeen is aangevoerd zal de rechtbank dienen te oordelen over de rechtsvraag of de in artikel 1.5 Wsf 2000 voorziene sanctie van omzetting van de beurs voor een uitwonende studerende naar een beurs voor een thuiswonende studerende dient te voldoen aan en zo ja, voldoet aan de in artikel 6 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM) besloten strafrechtelijke waarborgen, daaronder begrepen het vereiste van proportionaliteit en het beginsel van evenredigheid.
Ter beantwoording van deze rechtsvraag zal de rechtbank allereerst ingaan op de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 1.5 Wsf 2000.
Totstandkoming van artikel 1.5 Wsf 2000
De tekst van artikel 1.5 Wsf 2000 is per 1 januari 2002 gewijzigd ingevolge de inwerkingtreding van de Wet van 13 december 2000 (Staatsblad 2001, nr. 67) houdende wijziging van enige wetten teneinde de aanspraak jegens bestuursorganen op verstrekkingen, voorzieningen en uitkeringen afhankelijk te maken van het in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens opgenomen gegeven omtrent het adres van een ingezetene (hierna: koppelingswet Gba).
Blijkens de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel 26 943 is de koppelingswet Gba een uitvloeisel van het kabinetsbeleid om aan fraudebestrijding prioriteit toe te kennen. Het wetsvoorstel vormt de juridische uitwerking van het voornemen de betrouwbaarheid van de Gemeentelijke basisadministratie (Gba) te vergroten.
Door de burger een belang te geven bij de juistheid van deze gegevens door bepaalde overheidsprestaties afhankelijk te maken van een juiste inschrijving in de Gba, wordt, aldus de memorie van toelichting, de betrouwbaarheid van de gegevens in de Gba verhoogd en fraude met overheidsvoorzieningen tegengegaan (Kamerstukken II, 26 943, nr. 3).
Indien de door een aanvrager van overheidsverstrekkingen verstrekte adresgegevens niet overeenstemmen met die uit de Gba, wordt (de uitbetaling van) het recht op de betreffende voorziening opgeschort totdat de gegevens met elkaar in overeenstemming zijn gebracht. In verschillende wetten is de bepaling opgenomen dat deze opschorting niet plaatsvindt indien de belanghebbende van de afwijking redelijkerwijs geen verwijt kan worden gemaakt. Voorts vindt volgens de tekst van verschillende wetten, doch niet de Wsf 2000, evenmin opschorting plaats indien moet worden aangenomen dat de geconstateerde afwijking redelijkerwijs geen gevolgen kan hebben voor het recht op of de hoogte van de betreffende uitkering of verstrekking. Het gaat hierbij, aldus de memorie van toelichting, om situaties waarbij de woonvorm irrelevant is voor het recht op of de hoogte van een uitkering omdat op basis van door de aanvrager verstrekte gegevens slechts een aanspraak bestaat op het laagste niveau. Het uitvoeringsorgaan kan vervolgens een inhoudelijke beslissing nemen over de gevraagde voorziening dan wel tot uitbetaling overgaan (Kamerstukken II, 26 943, nr. 3).
In antwoord op vragen vanuit de Tweede Kamer is in de nota naar aanleiding van het verslag nader ingegaan op de aard van de te treffen sanctie. Gesteld is dat er geen sprake is van een strafmaatregel als reactie op een overtreding, maar een administratieve opschorting bij een gebleken discrepantie, die vervolgens wordt uitgezocht en zonodig gecorrigeerd. Indien er als gevolg van de afwijkende gegevens in de Gba, gerede twijfel rijst aan de juistheid van de bij de aanvraag overlegde gegevens, zal zolang deze twijfel niet wordt weggenomen, niet voldaan zijn aan alle voorwaarden om tot het verlenen van de voorziening over te gaan (Kamerstukken II, 26 943, nr. 5).
Specifiek voor de Wsf 2000 is in de memorie van toelichting opgemerkt dat er, indien de student verzuimt zijn adresgegevens tijdig te herstellen, geen omzetting van de beurs voor een uitwonende studerende in die voor een thuiswonende studerende plaatsvindt, indien de studerende redelijkerwijs geen verwijt kan worden gemaakt van de afwijking dan wel indien dringende redenen aanwezig zijn om van die omzetting af te zien. Tevens wordt opgemerkt dat, indien bij controle in de Gba blijkt dat het opgegeven adres van de thuiswonende studerende bij de IB-Groep anders luidt dan het adres in de Gba, er voor deze studerende, anders dan bij een uitwonende studerende, geen sanctie volgt. Wel wordt de studerende op de hoogte gebracht van de afwijking, met het verzoek de gegevens kloppend te maken (Kamerstukken II, 26 943, nr. 3).
Hoewel geconstateerd wordt dat veelal laksheid en niet fraude van overheids-voorzieningen de primaire oorzaak is van de onjuiste inschrijving in de Gba, doet dit blijkens de memorie van toelichting niet terzake voor de consequenties die het wetsvoorstel beoogt (Kamerstukken II, 26 943, nr. 3).
De rechtbank stelt gelet op vorenstaande vast dat de koppelingswet Gba heeft geleid tot het in verschillende wetten invoegen van een sanctiebepaling in het geval het aan het bestuursorgaan bekende adres afwijkt van het bij de Gba bekende adres, maar dat de sanctie niet in alle gevallen dezelfde is. Zoals hiervoor reeds is aangegeven bepaalt artikel 1.5, tweede lid, van de Wsf 2000 dat, indien de afwijking niet tijdig wordt hersteld, de beurs wordt omgezet, tenzij de studerende van de afwijking redelijkerwijs geen verwijt kan worden gemaakt.
In andere wetten (vergelijk onder meer de artikelen 15b van de Toeslagenwet, 46a van de Algemene nabestaandenwet, 19a van de Algemene Kinderbijslagwet en 19a van de Algemene Ouderdomswet) is echter bepaald dat er geen opschorting van de uitkering plaatsvindt indien - vergelijkbaar met de Wsf 2000 - de belanghebbende van de afwijking redelijkerwijs geen verwijt kan worden gemaakt, maar evenmin indien de afwijking redelijkerwijs geen gevolgen kan hebben voor het recht op of de hoogte van de desbetreffende uitkering. De rechtbank merkt hierbij op dat de opmerking in de memorie van toelichting dat bedoeld is te regelen dat er slechts niet wordt opgeschort indien er een uitkering bestaat op het laagste niveau zodat de woonvorm irrelevant is, niet als zodanig valt te lezen in voornoemde bepalingen, zodat gelet op de duidelijke en niet voor tweeërlei uitleg vatbare bewoordingen van de desbetreffende wettelijke bepalingen, niet van de hier voren genoemde (mogelijke) bedoeling van de wetgever kan worden uitgegaan.
Voorts is, zo stelt de rechtbank voorts vast, in verschillende wetten neergelegd dat de opschorting wordt beëindigd zodra de afwijking niet langer bestaat. Anders dan in de Wsf 2000 is echter niet de verplichting opgenomen om het recht op uitkering c.q. een verstrekking te verlagen indien niet binnen de door het bestuursorgaan gestelde termijn de afwijking door de betrokkene is weggenomen.
De formulering van déze wetsbepalingen geeft ervan blijk dat de hierin voorziene sanctie bedoelt een drukmiddel te zijn tot een (juiste) inschrijving bij de Gba; indien de afwijking is hersteld dan wel de afwijking redelijkerwijs geen gevolgen kan hebben voor het vaststellen van het recht op of de hoogte van de uitkering, zijn er geen consequenties voor het recht op toekenning c.q. voortzetting van de desbetreffende uitkering. De hiervoor weergegeven kabinetsreactie op vragen vanuit de Tweede Kamer over de aard van de sanctie is derhalve te begrijpen in het licht van voornoemde bepalingen.
Artikel 1.5. Wsf 2000 is echter, zo stelt de rechtbank vast, in belangrijk opzicht anders vormgegeven, nu een verwijtbaar niet-tijdig herstelde afwijking tussen het bij de Gba en het bij de IB-Groep bekende adres leidt tot een omzetting van de beurs ongeacht de vraag of de afwijking nog steeds bestaat en of de afwijking redelijkerwijs gevolgen kan hebben voor de vaststelling van het recht op of de hoogte van de aan de studerende toekomende beurs. Dit leidt de rechtbank tot het oordeel dat de wetgever in artikel 1.5 Wsf 2000 gekozen heeft voor een níet louter administratieve opschorting van het recht op een beurs naar de norm van een uitwonende.
Toetsing aan artikel 6 EVRM
Ter zitting heeft verweerster desgevraagd aangegeven ervan uit te gaan dat in artikel 1.5 Wsf 2000 een punitieve sanctie staat verwoord. Ook naar het oordeel van de rechtbank maken de aard van de overtreden norm en die van de op overtreding ervan gestelde sanctie, dat er sprake is van een criminal charge als bedoeld in artikel 6 EVRM. De omzetting van de uitwonendenbeurs naar een thuiswonendenbeurs vormt de reactie op de individuele overschrijding van de in de Wsf 2000 neergelegde norm dat de Gba-gegevens dienen overeen te stemmen met de bij de IB-Groep bekende gegevens. De sanctie strekt ertoe deze gedraging te bestraffen, ook indien buiten twijfel is dat de studerende uitwonend is geweest en de woonsituatie derhalve, buiten het in artikel 1.5 Wsf 2000 bepaalde, geen invloed heeft op het recht op een uitwonendenbeurs.
De omzetting van de uitwonendenbeurs in een thuiswonendenbeurs beoogt een financiële prikkel te zijn voor de studerende om over te gaan tot een (correcte) inschrijving bij de Gba. Gedragsbeïnvloeding wordt beoogd door het toevoegen van concreet geïndividualiseerd leed dat duidelijk maakt dat de overtreding van de norm laakbaar is. Mede gelet op de hoogte van de sanctie in relatie tot de hoogte van de studiebeurs is de rechtbank met verweerster van oordeel dat de in artikel 1.5 Wsf 2000 voorgeschreven sanctie is aan te merken als een punitieve sanctie, waarop de in artikel 6 EVRM besloten strafrechtelijke waarborgen, waaronder het vereiste van de proportionaliteit, van toepassing zijn.
Nu artikel 1.5 Wsf 2000 dwingend voorschrijft welke sanctie moet worden opgelegd en geen ruimte biedt voor een individuele afstemming van de hoogte van die sanctie, moet de rechtbank beoordelen of, gelet op artikel 6 EVRM, de opgelegde sanctie gelet op alle relevante feiten en omstandigheden in een redelijke verhouding staat tot de mate waarin de handelwijze aan de studerende verweten kan worden en de ernst van de verweten gedraging.
De rechtbank stelt vast dat in artikel 1.5, tweede lid, Wsf 2000 is bepaald dat "indien een uitwonende studerende de afwijking niet binnen 4 weken na de bekendmaking herstelt, met ingang van de maand waarin de afwijking is ontstaan, de aan hem toegekende beurs [wordt] omgezet in een beurs voor een thuiswonende studerende, tenzij hem van de afwijking redelijkerwijs geen verwijt kan worden gemaakt". In de 'Beleidsregel uitzonderingen sanctiebepaling artikel 1.5 Wsf 2000' van 28 mei 2004 wordt voor een limitatief aantal gevallen aangenomen dat de studerende van de afwijking tussen de aan de IB-Groep bekende gegevens en de Gba-gegevens, geen verwijt kan worden gemaakt.
Deze inperking van de in het tweede lid van artikel 1.5 Wsf 2000 voorziene mogelijkheid rekening te houden met de verwijtbaarheid van de gedraging, is naar het oordeel van de rechtbank niet alleen strijdig met het bepaalde in de wet zelf en dan met name het genoemde tweede lid, maar vormt ook een ontoelaatbare inbreuk op het vereiste van de proportionaliteit, waartoe artikel 6 EVRM dwingt.
Aan het vereiste van proportionaliteit wordt evenmin voldaan door de enkele omstandigheid dat artikel 11.5 Wsf 2000 (hardheidsclausule) aan verweerster de bevoegdheid geeft voor bepaalde gevallen de wet buiten toepassing te laten of daarvan af te wijken voor zover toepassing gelet op het belang dat de wet beoogt te beschermen, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard. Naar zijn aard beoogt deze bepaling immers slechts in uitzonderingsgevallen toepassing te krijgen.
Waar de tekst van artikel 1.5, tweede lid Wsf 2000 het verweerster, met voorbijgaan aan de te beperkt geredigeerde beleidsregel, mogelijk maakt van een sanctie af te zien indien de gedraging in redelijkheid niet aan de studerende kan worden verweten, voorziet artikel 1.5 Wsf 2000 verder niet in de mogelijkheid de sanctie af te stemmen op de omstandigheden van het geval. Weliswaar kan de studerende voorkomen dat de sanctie wordt opgelegd door zorg te dragen voor een tijdige correctie van de Gba-gegevens, maar dit neemt niet weg dat, indien de studerende hiervoor geen zorg draagt, het binnen het dwingende karakter van artikel 1.5 Wsf 2000 niet mogelijk is de sanctie dan nog af te stemmen op de ernst van de verweten gedraging en de omstandigheden waarin de studerende zich bevindt. Hierbij is van belang dat de rechtbank van oordeel is dat niet gezegd kan worden dat de mate van verwijtbaarheid en de ernst van de verweten gedraging in alle gevallen dezelfde is. Zo kan de aard van de gedraging gelegen zijn in het verwijtbaar laks nalaten van een correcte inschrijving in de Gba maar ook in een bewust doorgeven aan de Gba van een onjuist adres.
Indien de studerende verwijtbaar verzuimt het Gba-adres tijdig in overeenstemming te brengen met het bij de IB-Groep bekende adres, kan verweerster niet anders dan de studiebeurs omzetten met ingang van het moment dat de afwijking werd geconstateerd tot het moment dat de studerende alsnog tot een correcte Gba-inschrijving overgaat. Dit betekent dat naarmate de afwijking voortduurt, de sanctie maandelijks hoger wordt met het verschil tussen een uitwonende- en een thuiswonende beurs. Indien frauduleus gedrag van de student de achtergrond vormt van het verschil tussen het Gba- en het bij de IB-Groep bekende adres, geeft artikel 1.5 Wsf 2000 verweerster bijvoorbeeld niet de mogelijkheid een zwaardere sanctie toe te passen. Voorts leidt een niet-correcte Gba-inschrijving níet tot een sanctie voor de studerende die thuiswonend is.
Deze onevenwichtigheid in de sanctionering vindt naar het oordeel van de rechtbank zijn oorzaak in het feit dat de verweten gedraging in feite administratief van karakter is, gericht op een correcte Gba-inschrijving, terwijl de boete een aan de Wsf 2000 gekoppelde inhoudelijke maatstaf kent, te weten een omzetting van de beurs. De gemaakte overtreding is weliswaar in alle gevallen dezelfde, een administratief nalaten, maar de (hoogte van de) sanctie is wisselend. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de wetgever deze onevenwichtigheid niet voorzien, juist omdat benadrukt is dat de sanctie administratief van karakter is, slechts leidt tot opschorting en na herstel kan worden gecorrigeerd. De blijkens de parlementaire behandeling beoogde doelstelling van de koppelingswet Gba een correcte Gba-inschrijving door middel van een niet-punitieve sanctie af te dwingen, is in de wettelijke bepalingen die regelen dat een niet juiste Gba-inschrijving slechts leidt tot een opschorting van de betaling van de uitkering maar niet zonder meer tot een herziening van het recht op uitkering dan wel een voorziening, wèl tot uitdrukking gekomen. In de Wsf 2000 is voor een andere formulering gekozen waardoor de sanctie punitief van karakter is geworden. De wetgever heeft echter verzuimd een regeling te treffen om de hoogte van de sanctie af te kunnen stemmen op de aard van de gedraging, terwijl evenmin kan worden aangenomen dat de wetgever onder alle omstandigheden de omzetting van de beurs evenredig heeft geacht. Weliswaar heeft de wetgever in zijn algemeenheid aangegeven dat niet van belang is of fraude dan wel laksheid aan de verweten gedraging ten grondslag ligt en dat de terugwerkende kracht van de sanctie voorzien is, maar de situatie dat de niet-correcte Gba-inschrijving tot een langdurig verlies van rechten leidt, zonder dat de feitelijke woonsituatie daartoe aanleiding geeft, is daarbij niet zodanig aan de orde gekomen dat daaruit de conclusie moet worden getrokken dat de wetgever de hiervoor bedoelde onevenwichtigheid in de sanctionering heeft voorzien.
De dwingend geformuleerde tekst van artikel 1.5 Wsf 2000 leidt er toe dat in gevallen als onderhavige, waarin tussen partijen niet in geschil is dat de belanghebbende feitelijk uitwonend was en slechts de norm van een correcte Gba-inschrijving is geschonden, verweerster is gehouden tot omzetting van de beurs voor uitwonenden in een beurs voor thuiswonenden.
Dit brengt de rechtbank tot het oordeel dat onverkorte toepassing van artikel 1.5, tweede lid, Wsf 2000 in strijd komt met artikel 6 EVRM, nu artikel 1.5 Wsf 2000 niet de mogelijkheid biedt de sanctie af te stemmen op de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden waarin de overtreder zich bevindt.
Gelet hierop dient artikel 1.5, tweede lid, Wsf 2000 in de onderhavige procedure op grond van artikel 94 van de Grondwet buiten toepassing te blijven, waardoor de grondslag aan het bestreden besluit komt te vervallen. Dit brengt mee dat het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking komt.
Verweerster dient opnieuw op de bezwaren van eiseres te beslissen met inachtneming van het hierboven overwogene.
Nu het beroep gegrond zal worden verklaard acht de rechtbank tevens termen aanwezig verweerster op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, welke kosten met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht zullen worden begroot op ? 110,45, zijnde reiskosten van eiseres en haar gemachtigde voor het bijwonen van de zitting op 9 februari 2005.
Tevens zal verweerder het door eiseres betaalde griffierecht ad ? 37,- aan haar dienen te vergoeden.
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerster opnieuw, met inachtneming van het in deze uitspraak overwogene, op het bezwaarschrift van eiseres dient te beslissen;
- veroordeelt verweerster in de proceskosten van eiseres ten bedrage van € 110,45 en bepaalt dat de Informatie Beheer Groep deze kosten alsmede het door eiseres betaalde griffierecht ad € 37,- aan haar dient te vergoeden.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen, alsmede iedere andere belanghebbende, hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht. Het hoger beroep dient ingesteld te worden door het indienen van een beroepschrift bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002 te 3500 DA Utrecht binnen zes weken onmiddellijk liggend na de dag van verzending van de uitspraak.
Aldus gegeven door mr. K. Wentholt, voorzitter, mr. H.J. ter Schegget en mr. T.F. Bruinenberg, leden, en uitgesproken in het openbaar op 20 april 2005 door
mr. K. Wentholt , in tegenwoordigheid van H.J. Boerma, griffier.
H.J. Boerma mr. K. Wentholt