Enkelvoudige kamer
voor
bestuursrechtelijke zaken
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep, verweerster.
Bij besluit van 1 april 2004 heeft verweerster de bezwaren van eiser tegen het besluit van 16 januari 2004 ongegrond verklaard en laatstgenoemd besluit gehandhaafd, inhoudende dat aan eiser met ingang van 1 januari 2004 een studiebeurs naar de norm voor een thuiswonende wordt toegekend en de aan eiser onverschuldigd betaalde studiefinanciering ter hoogte van een bedrag van ? 447,24 wordt omgezet in een kortlopende schuld.
Eiser heeft bij brief van 26 april 2004 tegen dit besluit bij de rechtbank beroep ingesteld.
Verweerster heeft bij brief van 7 juni 2004 de op de zaak betrekking hebbende stukken alsmede een verweerschrift ingezonden. Eiser heeft hiervan een afschrift ontvangen.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank op 14 oktober 2004, alwaar eiser is verschenen bij zijn gemachtigde mr. A. Nauta-Trapman.
Voor verweerder is verschenen de gemachtigde mr. drs. E.A.H. van den Berg.
Aan de gedingstukken en het verhandelde ter zitting ontleent de rechtbank de volgende feiten en omstandigheden.
Eiser heeft met ingang van 1 september 2003 studiefinanciering ontvangen naar de norm die geldt voor een uitwonende studerende.
Bij brief van 15 november 2003 heeft verweerster eiser er op gewezen dat uit controle is gebleken dat het woonadres zoals eiser dat bij verweerster had opgegeven in de maand oktober 2003 afweek van de adresgegevens die waren geregistreerd in de Gemeentelijke Basisadministratie (GBA). Eiser had bij verweerster het adres [adres] te [woonplaats] opgegeven, terwijl hij volgens de GBA ingeschreven stond op het adres [adres] te [woonplaats].
Verweerster heeft eiser bij voornoemde brief in de gelegenheid gesteld om binnen vier weken na dagtekening van de brief voornoemde afwijking in de adresgegevens ongedaan te maken.
Bij besluit van 16 januari 2004, Bericht studiefinanciering 2003, nr. 5, heeft verweerster eiser medegedeeld dat hij met ingang van 1 oktober 2003 niet langer als uitwonend student wordt aangemerkt omdat hij heeft nagelaten om, naar aanleiding van voornoemde brief van 15 november 2003, de door verweerster geconstateerde afwijking in de adresgegevens te corrigeren. Om die reden heeft verweerster de studiefinanciering van eiser per laatstgenoemde datum omgezet naar de norm die geldt voor een thuiswonende student en is hetgeen eiser te veel aan studiefinanciering had ontvangen omgezet in een kortlopende schuld.
Eiser heeft bij brief van 14 februari 2004 een bezwaarschrift bij verweerster ingediend.
Bij het thans bestreden besluit heeft verweerster, onder ongegrondverklaring van het bezwaarschrift van eiser, het primaire besluit gehandhaafd.
Eiser stelt zich primair op het standpunt dat verweerster in het onderhavige geval niet voldaan heeft aan de hoorplicht in de bezwaarfase.
Eiser stelt voorts de brief van 15 november 2003 niet te hebben ontvangen, nu verweerster voornoemde brief naar het adres van zijn ouders heeft gestuurd.
Eiser merkt verder op dat verweerster op de hoogte is gesteld van zijn nieuwe adres, [adres], zodat er van een afwijking met de gegevens zoals die zijn terug te vinden in de GBA geen sprake was. Onder die omstandigheden bestaat er geen grondslag voor het treffen van een sanctie.
Eiser is tevens van mening dat de terugvordering van de uitwonende beurs met terugwerkende kracht in strijd komt met het rechtszekerheidsbeginsel.
Door eiser is onder verwijzing naar jurisprudentie van het voormalig College van Beroep Studiefinaniering ten slotte nog gewezen op de onderzoeksplicht die op verweerster rust indien het gaat om het vaststellen van het adres van een student.
Verweerster stelt zich op het standpunt dat eiser heeft nagelaten het adres, dat hij aan verweerster heeft doorgegeven, in overeenstemming te brengen met het adres, waarop hij bij de GBA staat ingeschreven. Alleen als een student van de afwijking redelijkerwijs geen verwijt kan worden gemaakt wordt afgezien van het opleggen van een sanctie als bedoeld in artikel 1.5 van de WSF 2000. Naar de mening van verweerster is in het onderhavige geval van een dergelijke situatie niet gebleken.
Verweerster is voorts van mening dat de door eiser aangehaalde uitspraak van het College van Beroep Studiefinanciering in het onderhavige geval niet relevant is. De brief van 15 november 2003 is verzonden naar het door eiser zelf opgegeven postadres. Dat eiser door omstandigheden geen kennis heeft genomen van de voornoemde brief komt voor zijn risico en rekening.
Toepasselijke regelgeving
Artikel 1.5 van de Wet studiefinanciering 2000 (WSF 2000) luidt als volgt:
"1. Indien bij controle door de IB-Groep blijkt dat het door de studerende verstrekte adres afwijkt van het adres waarop de studerende in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens staat ingeschreven, maakt de IB-Groep dit aan hem bekend en stelt hem in de gelegenheid de afwijking te herstellen.
2. Indien een uitwonende studerende de afwijking niet binnen 4 weken na de bekendmaking herstelt, wordt met ingang van de maand waarin de afwijking is ontstaan, de aan hem toegekende beurs omgezet in een beurs voor een thuiswonende studerende, tenzij hem van de afwijking redelijkerwijs geen verwijt kan worden gemaakt.
3. Indien een uitwonende studerende de afwijking na de termijn van 4 weken alsnog herstelt, wordt met ingang van de maand daaropvolgend de beurs voor een thuiswonende studerende omgezet in een beurs voor een uitwonende studerende."
In het onderhavige geval dient beoordeeld te worden of verweerster terecht en op goede gronden tot toepassing van het bepaalde in artikel 1.5, tweede lid, van de WSF 2000 is overgegaan. In dat verband is eisers recht op studiefinanciering niet langer gebaseerd op de norm voor een uitwonende student doch een thuiswonende student. Dienaangaande overweegt de rechtbank als volgt.
Allereerst merkt de rechtbank op dat op grond van artikel 7.3 van de WSF 2000 de artikelen 7:2 tot en met 7:9, waarin onder meer is bepaald dat degene die bezwaar heeft gemaakt in de gelegenheid moet worden gesteld om ten aanzien van zijn bezwaren te worden gehoord, niet van toepassing zijn in de bezwaarfase bij verweerster.
Deze door eiser geuite grief treft derhalve geen doel.
Gelet daarop komt de rechtbank thans toe aan een beantwoording van de hier voren weergegeven vraag. In dat verband wordt het volgende vastgesteld.
Niet in geding is tussen partijen dat eiser bij de GBA staat ingeschreven op het adres [adres] te [woonplaats]. Derhalve rijst de vraag of voornoemd adres afwijkt van het door eiser aan verweerster verstrekte adres. In dat verband acht de rechtbank het volgende van belang.
Partijen verschillen niet van mening over het feit dat eiser richting verweerster heeft opgegeven zijn post te willen ontvangen op het adres Henegouwen 28 te Leusden. Verwezen wordt in dat verband naar het zogeheten wijzigingsformulier d.d. 15 september 2003, waarbij tevens is aangegeven dat eiser per 1 september 2003 woont aan de [adres] te [woonplaats]. Eerstgenoemd adres geldt derhalve als het postadres van eiser.
Vorenstaande heeft er tevens toe geleid dat aan eiser per voornoemde datum studiefinanciering werd verleend naar de norm voor een uitwonende student.
Eiser is vervolgens per 24 september 2003 verhuisd naar het adres [adres] te [woonplaats].
De rechtbank stelt in dat verband vast dat verweerster bij brief van 1 oktober 2003 eiser in kennis heeft gesteld van het feit dat deze adreswijziging in haar administratie is verwerkt. Deze brief was gericht aan het adres [adres].
Ter zitting is van de kant van eiser naar voren gebracht dat hij hiervan kennis heeft genomen en geen reden heeft gezien daarop te reageren, nu het gestelde in de brief aangaande zijn nieuwe adres als juist kon worden beschouwd.
De rechtbank is, gelet op het hier voren geschetste feitencomplex, van oordeel dat eiser mocht aannemen dat zijn nieuwe adres bij verweerster stond geregistreerd. Het feit dat de brief van 1 oktober 2003 in het kader van de uitvoering van de WTOS aan eiser is verzonden, maakt dit naar het oordeel van de rechtbank niet anders. Zowel de uitvoering van de WTOS als de WSF 2000 vindt immers plaats door de Informatie Beheer Groep, hetgeen in het uniform gehanteerde briefhoofd valt terug te vinden. In een dergelijke situatie ligt het naar het oordeel van de rechtbank op de weg van de uitvoerende instantie maatregelen te treffen teneinde een door hem ontvangen adreswijziging adequaat in de administratie te verwerken. Daarbij merkt de rechtbank volledigheidshalve nog op dat het hier niet handelt om een gewijzigd postadres -hetwelk om de student moverende redenen per regeling zou kunnen verschillen- maar om een voor iedere regeling geldend vaststaand gegeven, te weten het feitelijk woonadres.
Van belang acht de rechtbank ook dat de uitvoering van de hier voren genoemde regelingen doorgaans, en in ieder geval in het onderhavige geval, in elkaars verlengde liggen en voorts ter zake van de hier aan de orde zijnde materie gelijkluidende artikelen bevatten. Slechts in verband met het bereiken van de leeftijd van 18 jaar ontvangt eiser per 1 januari 2004 immers niet langer een tegemoetkoming op grond van de WTOS doch direct daar op aansluitend studiefinanciering ingevolge de WSF 2000.
De conclusie uit vorenstaande is naar het oordeel van de rechtbank dat verweerster op de hoogte is gesteld van het feit dat eiser per 24 september 2003 is verhuisd naar de [adres] te [woonplaats] en dat verweerster voor wat betreft de bepaling van (de hoogte van) eisers recht op studiefinanciering daarvan uit diende te gaan.
Gelet daarop is de rechtbank van oordeel dat er geen sprake is geweest van een discrepantie tussen het bij verweerster geregistreerde woonadres van eiser en het adres zoals dat bij de GBA is opgenomen, zodat geen grond bestond voor toezending van de brief van 15 november 2003 aan eiser, waarbij hem overeenkomstig het bepaalde in artikel 5.1, eerste lid, laatste zinsnede, een termijn van vier weken is geboden om de (vermeende) afwijking te herstellen. Dit betekent tevens dat bij het uitblijven van een reactie op die brief, geen wettelijke grondslag bestaat voor toepassing van het bepaalde in het tweede lid van artikel 1.5 van de WSF 2000.
Ter zitting is namens verweerster het standpunt ingenomen dat in het kader van artikel 1.5, eerste lid, van de WSF 2000 slechts van belang is welk woonadres door de student richting verweerster kenbaar is gemaakt. Indien, aldus verweerster, zij via andere weg dan door toezending van een adreswijziging door de student zelf, op de hoogte raakt van een wijziging in het woonadres van die student, dient te worden uitgegaan van het laatstelijk door de student opgegeven adres. In het onderhavige geval doet zich zo'n situatie voor, nu eisers verandering in woonadres aan verweerster is doorgegeven door de gemeente [woonplaats]. Door eiser is dit overigens niet weersproken
Dienaangaande overweegt de rechtbank als volgt.
Alhoewel een strikt grammaticale lezing van meergenoemd artikellid steun lijkt te kunnen bieden voor de hier voren weergegeven opvatting van verweerster, kan naar het oordeel van de rechtbank gelet op de wetsgeschiedenis behorend bij, en de toelichting op, artikel 1.5 van de Wsf 2000, toch niet van die opvatting worden uitgegaan.
Uit de toelichting op wetsvoorstel 26 943, in welk verband het hier aan de orde zijnde artikel 1.5 van de WSF 2000 tot stand is gebracht, kan naar het oordeel van de rechtbank worden afgeleid dat met voornoemd artikel met name wordt beoogd een algemeen belang te dienen, te weten het zorgdragen voor een correct en derhalve betrouwbaar GBA-bestand. Als gevolg daarvan worden ook andere algemene belangen gediend, zoals het kunnen tegengaan van illegale kamerverhuur.
Uitgaande van die bedoeling staat voorop dat de student er (slechts) voor dient te zorgen dat zijn feitelijk woonadres overeenkomt met het bij de GBA geregistreerde adres. Het in het tweede lid van artikel 1.5 van de WSF 2000 neergelegde gevolg, in de Kamerstukken behorend bij wetsvoorstel 26 943 meermalen als sanctie aangeduid, dient ertoe voornoemd algemeen belang af te dwingen.
De rechtbank heeft geen aanknopingspunten kunnen vinden voor de opvatting dat bij vorenstaande van enig belang moet worden geacht wie zorgdraagt voor het doorgeven van het juiste adres richting verweerster. Van belang is immers louter dat het juiste woonadres bij verweerster bekend is en dat dit overeenkomt met de gegevens bij de GBA.
De rechtbank kan verweerster derhalve niet volgen in haar opvatting dat in het onderhavige geval niet kan worden uitgegaan van de door de gemeente [woonplaats] aan haar doorgegeven adreswijziging. Te meer niet, nu aan de juistheid daarvan niet behoeft te worden getwijfeld en eiser door niet te reageren op de bevestiging door verweerster van die adreswijziging, geacht kan worden deze wijziging stilzwijgend te bevestigen, hetgeen naar het oordeel van de rechtbank ook als een algemeen gebruikelijke gang van zaken in situaties als de onderhavige mag worden beschouwd.
Door verweerster is overigens ook aangegeven dat bij haar geen twijfel bestond over de juistheid van het aan haar doorgegeven woonadres.
Vorenstaande overwegingen leiden de rechtbank tot de conclusie dat verweerster ten onrechte heeft aangenomen dat zich een discrepantie voordeed tussen eisers feitelijke woonadres en het bij de GBA geregistreerde adres. Het bestreden besluit is derhalve in strijd met de wet genomen en wordt op die grond vernietigd.
Het beroep is dan ook gegrond.
Gelet op vorenstaande behoeft de rechtbank thans niet toe te komen aan een beantwoording van de vraag of toepassing van het bepaalde in artikel 1.5, tweede lid, van de WSF 2000 als een punitieve actie moet worden beschouwd en evenredig kan worden geacht met het aan eiser verweten gedrag. Kortheidshalve verwijst de rechtbank voor een en ander naar de uitspraak van de rechtbank Arnhem d.d. 29 juli 2004, LJN AR1901.
Evenmin behoeft de rechtbank zich thans uit te laten over de vraag of de brief van verweerster d.d. 15 november 2003 door haar aan het juiste adres is verzonden en eiser geacht kan worden deze te hebben ontvangen. Wel stelt de rechtbank in dit verband ten overvloede vast dat niet is gebleken dat eiser een verandering heeft aangebracht in zijn postadres, waar genoemde brief naartoe is gezonden.
De rechtbank ziet aanleiding tot toepassing van het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb. Onder toepassing van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht wordt verweerster veroordeeld tot vergoeding van de door de gemachtigde van eiser gemaakte reiskosten, welke worden begroot op ? 34,62 (kosten openbaar vervoer Leusden-Assen).
Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is niet gebleken.
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerster op een nieuw besluit op eisers bezwaren te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen; en
- veroordeelt verweerster tot betaling van ? 34,62 van de door de gemachtigde van eiser gemaakte reiskosten alsmede tot vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht ad ? 37,-- en wijst de Informatie Beheer Groep aan als de rechtspersoon die daartoe is gehouden.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen, alsmede iedere andere belanghebbende, hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht. Het hoger beroep dient ingesteld te worden door het indienen van een beroepschrift bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002 te 3500 DA Utrecht binnen zes weken onmiddellijk liggend na de dag van verzending van de uitspraak.
Aldus gegeven door mr. T.F. Bruinenberg, voorzitter en uitgesproken in het
openbaar op
door mr. T.F. Bruinenberg, in tegenwoordigheid van mr. H.L.A. van Kats, griffier.
mr. H.L.A. van Kats mr. T.F. Bruinenberg