STRAFVONNIS van de Meervoudige kamer in de zaak van het openbaar ministerie tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1920,
wonende te [adres].
Het onderzoek ter terechtzitting heeft plaatsgevonden op 11 februari 2004.
De verdachte is verschenen, bijgestaan door mr. M. Walvius, advocaat te Assen.
De officier van justitie mr. J.L. van den Broek acht hetgeen is tenlastegelegd wettig en overtuigend bewezen en vordert dat de rechtbank daarvoor onderstaande straf zal opleggen: ten aanzien van het primair tenlastegelegde feit een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 178 dagen, met aftrek ex artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht.
De verdachte is bij dagvaarding tenlastegelegd, dat
hij op of omstreeks 31 mei 2003 te en in de gemeente Assen opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet
die [slachtoffer] gewurgd, althans de hals/keel van die [slachtoffer] dichtgeduwd/dichtgeknepen en/of enige tijd dichtgeduwd/dichtgeknepen gehouden
en/of die [slachtoffer] (met kracht) in/tegen de rug gestoten/geschopt/getrapt
en/of die [slachtoffer] (met kracht) met haar rug tegen een hard voorwerp heeft doen
komen, tengevolge van welke door verdachte gepleegde handeling(en) voornoemde
[slachtoffer] is overleden;
althans, indien terzake van het vorenstaande geen veroordeling mocht volgen,
terzake dat
hij op of omstreeks 31 mei 2003 te en in de gemeente Assen, aan zijn
echtgenote [slachtoffer] opzettelijk en met voorbedachte rade zwaar lichamelijk
letsel heeft toegebracht, door deze opzettelijk te wurgen, althans haar
hals/keel dicht te duwen/knijpen en/of enige tijd dicht te duwen/dichtgeknepen
gehouden en/of haar (met kracht) in/tegen de rug te stoten/schoppen/trappen
en/of (met kracht) met haar rug tegen een hard voorwerp doen komen, terwijl
dat feit de dood van die [slachtoffer] ten gevolge heeft gehad;
Overeenkomstig de nader op te nemen bewijsconstructie.
De rechtbank acht door de inhoud van deze bewijsmiddelen, waarop de hierna te vermelden beslissing steunt, wettig bewezen en zij heeft de overtuiging verkregen, dat de verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat
hij op 31 mei 2003 te en in de gemeente Assen opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet de keel van die [slachtoffer] dichtgeknepen en enige tijd dichtgeknepen gehouden en die [slachtoffer] met kracht met haar rug tegen een hard voorwerp doen komen, tengevolge van welke door verdachte gepleegde handelingen voornoemde [slachtoffer] is overleden.
De in de bewijsmiddelen genoemde feiten en omstandigheden zijn redengevend voor de bewezenverklaring.
De verdachte zal van het primair meer of anders tenlastegelegde worden vrijgesproken, aangezien de rechtbank dat niet wettig en overtuigend bewezen acht.
De namens verdachte door de raadsman opgevoerde verweren met betrekking tot het gestelde in artikel 29, lid 1 van het Wetboek van Strafvordering, het zogenaamde pressieverbod, en het gestelde in artikel 29, lid 2 van het Wetboek van Strafvordering, het cautieverzuim, treffen naar het oordeel van de rechtbank geen doel.
De rechtbank overweegt daartoe dat van de betreffende verklaring, die verdachte op 4 juni 2003 omstreeks 09.52 uur heeft afgelegd en welke verklaring de rechtbank overigens niet voor het bewijs gebruikt, niet met vrucht kan worden gezegd dat deze niet in vrijheid is afgelegd. Er is geen sprake van een onder dwang, dwaling of bedrog afgelegde verklaring. Wel kan verdachte de aansporing van zijn bij een deel van het verhoor aanwezige vriend de heer [vriend], dat het beter was om te vertellen wat er gebeurd was en waarom, als een zekere druk hebben ervaren om te verklaren zoals hij heeft gedaan. Dit levert echter, naar het oordeel van de rechtbank, niet een ontoelaatbare -in betekenende mate boven de van elke verhoorsituatie op een verdachte uitgaande- druk van de zijde van de verhorende verbalisanten op.
Een cautieverzuim doet zich, naar het oordeel van de rechtbank, evenmin voor nu aan verdachte 's-morgens, voorafgaande aan het verhoor, de cautie is gegeven en sprake is geweest van de -na het bezoek van de notaris ononderbroken- voortzetting van het verhoor.
De verweren van de raadsman dienaangaande worden verworpen.
De raadsman heeft verder betoogd dat de verdachte moet worden vrijgesproken omdat niet onomstotelijk vast staat dat [slachtoffer] is overleden tengevolge van het opzettelijk handelen van zijn cliënt. De conclusie van de patholoog is dat mevrouw is overleden tengevolge van verbloeden in combinatie met omsnoerend en/of samendrukkend geweld op de hals. De patholoog geeft echter verder ook aan dat het overlijden goed is te verklaren door het geleden bloedverlies rondom de botbreuken. De bewijsmiddelen sluiten niet uit dat [slachtoffer] kort voor haar overlijden tegen een boekenkist is gevallen. Deze val zou volgens de raadsman ook een verklaring kunnen zijn voor de botbreuken, te meer daar niet alleen de wervelkolom was gebroken maar links ook 6 ribben. Verdachte zou toen zijn op de grond liggende vrouw om de hals hebben gepakt en haar vervolgens naar en op het bed hebben gesleept. De raadsman stelt dat de val tegen de boekenkist [slachtoffer] ook fataal kan zijn geworden.
De rechtbank verwerpt ook dit verweer van de raadsman, aangezien de stellingen van de raadsman op geen enkele wijze door welke versie van de verklaringen van de verdachte over een mogelijke doodsoorzaak dan ook worden gestaafd. Verdachte heeft tot op heden nimmer verklaard over een gang van zaken lijkende op die als door de raadsman geschetst.
Het bewezene levert op:
Doodslag,
strafbaar gesteld bij artikel 287 van het Wetboek van Strafrecht.
Bij de stukken is aanwezig een onderzoeksrapport d.d. 23 januari 2004 opgemaakt door T.A. Wouters, psychiater en vast gerechtelijk deskundige, en A.J. de Groot, psycholoog en vast gerechtelijk deskundige, beiden bij het Pieter Baan Centrum, Psychiatrische Observatiekliniek te Utrecht. Dit rapport houdt onder meer in als conclusie:
Dat verdachte ten tijde van het plegen van het hem ten laste gelegde feit weliswaar de ongeoorloofdheid hiervan heeft kunnen inzien, doch in mindere mate dan de gemiddeld normale mens in staat is geweest zijn wil in vrijheid, overeenkomstig een dergelijk besef, te bepalen. De verdachte was ten tijde van het plegen van het hem ten laste gelegde feit lijdende aan een zodanige gebrekkige ontwikkeling en ziekelijke stoornis zijner geestvermogens, dat dit feit, indien bewezen, hem slechts in sterk verminderde mate kan worden toegerekend.
De rechtbank acht bewezen dat verdachte zijn vrouw om het leven heeft gebracht.
Volgens het sectierapport van het NFI is het slachtoffer overleden aan een combinatie van inwendige bloedingen en verwurging. Er is een breuk van de wervelkolom geconstateerd en zes gebroken ribben.
Tijdens het op 4 juni 2003 omstreeks 15.00 uur afgenomen verhoor heeft verdachte verklaard dat hij woest was geworden op zijn vrouw en door het dolle heen is geraakt, dat hij haar met kracht op het bed heeft gedrukt, waarschijnlijk over de hoge stalen achterrand, dat hij haar heeft geslagen, dat zij het uitgilde van de pijn en dat hij haar bij de keel heeft gepakt en heeft beetgehouden.
Ter terechtzitting heeft verdachte, welhaast verontwaardigd, elke betrokkenheid bij de dood van zijn vrouw ontkend. Hij heeft een aantal met elkaar strijdige verklaringen afgelegd die geen van alle in overeenstemming kunnen worden gebracht met de aangetroffen situatie en feiten die door het NFI zijn vastgesteld.
De schouwing van het NFI heeft ook sporen van stelselmatige mishandeling aan het licht gebracht. Verdachte heeft ook hiervoor elke verantwoordelijkheid van de hand gewezen. Maar naar het oordeel van de rechtbank staat het buiten kijf dat verdachte hiervoor verantwoordelijk is.
Er zijn geen aanwijzingen dat verdachte doelbewust zijn vrouw om het leven heeft gebracht. De rechtbank houdt het ervoor dat verdachte op de fatale avond kwader dan ooit is geworden en ruwer dan ooit tekeer is gegaan tegen zijn vrouw. Verdachte heeft haar met kracht op het bed gegooid, waarschijnlijk via de hoge stalen achterrand van dit bed. Verder staat vast dat hij enige tijd haar keel heeft dichtgeknepen. In juridische termen levert dit doodslag op.
Verdachte is hoogbejaard en kan slechts in geringe mate verantwoordelijk worden gehouden voor zijn daad. Bovendien is hij niet eerder met justitie in aanraking gekomen. Dit zijn factoren die aanleiding vormen om de op te leggen straf aanzienlijk te beperken.
De Officier van Justitie heeft met name in de hoge leeftijd van verdachte aanleiding gezien zijn eis te beperken tot een gevangenisstraf gelijk aan de tijd die verdachte al heeft vastgezeten. Dit is, inclusief het verblijf in het PBC, 178 dagen. De raadsman van verdachte kon zich - bij bewezenverklaring - vinden in deze eis. Daarbij heeft hij betoogd dat geen enkel strafrechtelijk doel gediend zou kunnen zijn met het alsnog enige tijd vastzetten van verdachte.
De rechtbank is van oordeel dat de eis van de Officier van Justitie onvoldoende recht doet aan de ernst van het door verdachte gepleegde feit. Doodslag behoort in ons rechtssysteem tot de meest ernstige strafrechtelijke vergrijpen, waarop een langdurige gevangenisstraf doorgaans als enige passende reactie kan gelden. Dit is zeker het geval wanneer, zoals in casu, het slachtoffer de dood vindt in haar eigen beschermde leefomgeving, door toedoen van haar levenspartner. Daarnaast vormt het feit dat verdachte zijn echtgenote, althans de laatste tijd, stelselmatig heeft mishandeld een omstandigheid die naar het oordeel van de rechtbank strafverzwarend behoort te werken. De rechtbank neemt het verdachte voorts kwalijk dat hij zijn verantwoordelijkheid voor deze mishandelingen en voor de dood van zijn vrouw stelselmatig loochent. Verdachte profileert zich enkel als slachtoffer - hij heeft zijn vrouw verloren - die het als beledigend en kwetsend ervaart dat hij daarvoor ter verantwoording wordt geroepen. Deze opstelling van verdachte valt naar het oordeel van de rechtbank niet louter en alleen te herleiden tot de in het PBC-rapport beschreven persoonlijkheidsstoornissen en wordt daardoor dus ook niet geheel gerechtvaardigd.
Al met al acht de rechtbank de hoogbejaarde leeftijd van verdachte onvoldoende motief om de duur van de op te leggen gevangenisstraf te beperken tot de tijd dat verdachte reeds in voorarrest heeft gezeten. Vanuit het oogpunt van vergelding en generale preventie is een langere vrijheidsstraf aangewezen. Bovendien kan een op het voorarrest aanvullende vrijheidsstraf ertoe bijdragen dat verdachte het besef toelaat dat hij wel degelijk dader is, en niet alleen slachtoffer van zijn eigen handelen.
De rechtbank is op grond van genoemde feiten en omstandigheden van oordeel, dat in dit geval niet kan worden volstaan met een andere straf dan gevangenisstraf van de hierna te vermelden duur.
TOEPASSING VAN WETSARTIKELEN:
De rechtbank heeft mede gelet op de artikelen 10 en 27 van het Wetboek van Strafrecht.
DE BESLISSING VAN DE RECHTBANK LUIDT:
verklaart bewezen, dat het tenlastegelegde, zoals hierboven is omschreven, door verdachte is begaan.
Stelt vast, dat het aldus bewezen verklaarde oplevert het strafbare feit zoals hierboven is vermeld.
Verklaart verdachte deswege strafbaar.
Veroordeelt verdachte te dier zake tot:
een gevangenisstraf voor de tijd van 1 jaar.
Beveelt, dat de tijd, door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en/of voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte primair meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Heft op het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.E. Münzebrock, voorzitter en mr. J.A.A.M. van Veen en mr. W.M. van Schuijlenburg, rechters, in tegenwoordigheid van J. Bos, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van de rechtbank op 25 februari 2004.-