ECLI:NL:RBASS:2003:AN8683

Rechtbank Assen

Datum uitspraak
30 oktober 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/832
Instantie
Rechtbank Assen
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het besluit van de Informatie Beheer Groep inzake studiefinanciering en draagkracht

In deze zaak heeft de Rechtbank Assen op 30 oktober 2003 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, die studiefinanciering heeft ontvangen, en de Informatie Beheer Groep (IBG). Eiser had bezwaar gemaakt tegen een besluit van de IBG dat zijn draagkracht voor het terugbetalingsjaar 2002 had vastgesteld op basis van zijn inkomen in 2000. Eiser verzocht om een herziening van deze draagkracht op basis van nieuwe feiten, namelijk een verklaring van de inkomstenbelasting over het jaar 2000. De IBG had echter het bezwaar ongegrond verklaard en het eerdere besluit gehandhaafd. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de IBG haar besluit van 13 augustus 2002 heeft ingetrokken en vervangen door een nieuw besluit op 26 september 2002. De rechtbank oordeelde dat het beroep van eiser tegen het intrekkingsbesluit niet-ontvankelijk was, omdat er geen rechtens te honoreren belang was bij een inhoudelijke beoordeling van het eerdere besluit. De rechtbank heeft echter ook geoordeeld dat de IBG de nieuwe feiten en omstandigheden die eiser had aangevoerd, niet correct had beoordeeld. De rechtbank benadrukte dat de IBG niet vrij was om een eigen invulling te geven aan het begrip 'nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden' zoals opgenomen in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

De rechtbank heeft het besluit van de IBG van 26 september 2002 vernietigd en bepaald dat de IBG opnieuw op het bezwaarschrift van eiser moet beslissen, met inachtneming van de overwegingen in deze uitspraak. Tevens is de IBG veroordeeld in de proceskosten van eiser, die zijn vastgesteld op € 14,80, en moet de IBG het griffierecht van € 29,- vergoeden. De uitspraak is openbaar gedaan door mr. T.F. Bruinenberg, in aanwezigheid van mr. H. van der Werff, griffier.

Uitspraak

Meervoudige kamer
voor
bestuursrechtelijke zaken
Kenmerk: 02/695 en 02/832 WSFBSF
U I T S P R A A K
In het geding tussen
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
en
De hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep, verweerster.
I. Procesverloop
Bij besluit van 13 augustus 2002 heeft verweerster de bezwaren van eiser tegen het besluit van 6 juni 2002 ongegrond verklaard en laatstgenoemd besluit gehandhaafd.
Namens eiser is bij brief van 15 augustus 2002 tegen dit besluit bij de rechtbank beroep ingesteld (zaaknummer 02/695).
Verweerster heeft bij brief van 12 september 2002 de op de zaak betrekking hebbende stukken en op 19 september 2002 een verweerschrift ingezonden. Eiser heeft hiervan een afschrift ontvangen.
Verweerster heeft bij brief van 27 september 2002 aan de rechtbank medegedeeld dat zij aanleiding heeft gezien om het besluit van 13 augustus 2002 in te trekken en dat zij op 26 september 2002 een nieuw besluit op bezwaar heeft genomen.
Ingevolge het bepaalde in artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is het beroep geacht mede te zijn gericht tegen dit besluit (zaaknummer 02/832).
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank op 1 mei 2003, alwaar eiser in persoon is verschenen. Voor verweerster is verschenen mr. P.M.S. Slagter.
Aangezien de rechtbank van oordeel was dat het onderzoek niet volledig was geweest, is het onderzoek met toepassing van artikel 8:68 van de Awb heropend.
Het beroep is opnieuw behandeld ter zitting van de rechtbank op 16 september 2003, alwaar eiser wederom in persoon is verschenen. Voor verweerster is verschenen mr. K.F. Hofstee.
II. Motivering
Feiten en omstandigheden
Eiser heeft in het verleden studiefinanciering ontvangen.
Bij besluit van 6 januari 2002 heeft verweerster aan eiser medegedeeld dat zijn draagkracht voor het terugbetalingsjaar 2002 is berekend op basis van zijn inkomen in 2000 en dat eiser vanaf 1 januari 2002 een bedrag van € 120,26 per maand af moet lossen.
Bij brief van 20 mei 2002 heeft eiser aan verweerster verzocht om rekening te houden met een nieuwe verklaring inkomstenbelasting over het jaar 2000 en zijn draagkracht opnieuw te berekenen.
Naar aanleiding van dit herzieningsverzoek heeft verweerster de draagkracht van eiser opnieuw berekend en bij primair besluit van 6 juni 2002 aan eiser medegedeeld dat hij vanaf 1 juni 2002 niets hoeft terug te betalen van zijn schuld. Ten aanzien van de draagkracht over de maanden januari tot en met mei 2002 heeft verweerster haar besluit van 6 januari 2002 gehandhaafd.
Tegen laatstgenoemd besluit heeft eiser bij brieven van 24 juni 2002 en 4 juli 2002 bij verweerster bezwaar gemaakt.
Bij het bestreden besluit van 13 augustus 2002 heeft verweerster het bezwaarschrift van eiser ongegrond verklaard.
Bij het bestreden besluit van 26 september 2002 heeft verweerster haar besluit van 13 augustus 2002 ingetrokken. Voorts heeft verweerster medegedeeld dat de verzoeken van eiser d.d. 24 juni 2002 en 4 juli 2002 om zijn draagkracht met ingang van 1 januari 2002 op nihil vast te stellen, worden afgewezen en dat het besluit van 6 januari 2002 blijft gehandhaafd.
Standpunt eiser
Eiser is van mening dat zijn draagkracht met terugwerkende kracht vanaf 1 januari 2002 op nihil dient te worden gesteld.
Toepasselijke regelgeving
Artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) luidt als volgt:
1. Indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.
2. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.
Beoordeling
De rechtbank stelt allereerst vast dat verweerster haar besluit van 13 augustus 2002 heeft ingetrokken en vervangen door het besluit van 26 september 2002. Onder toepassing van het bepaalde in artikel 6:19 van de Awb wordt het beroep van eiser mede gericht geacht tegen laatstgenoemd besluit.
Nu niet gebleken is van een rechtens te honoreren belang bij een inhoudelijke beoordeling van het besluit van 13 augustus 2002, wordt het beroep van eiser in zoverre niet-ontvankelijk verklaard.
Wat thans nog resteert is een beoordeling van het besluit van 26 september 2002, waarbij verweerster de bezwaren van eiser tegen het besluit van 6 juni 2002 ongegrond heeft verklaard. Eén en ander houdt in de afwijzing van het verzoek van eiser om het besluit van 6 januari 2002 te herzien. Bij de beoordeling van dergelijke verzoeken hanteert verweerster als beleid dat deze worden afgewezen indien de nieuw gebleken feiten of omstandigheden, waarop de aanvrager zich beroept, niet binnen zes weken na het bekend worden daarvan aan haar zijn gemeld. De rechtbank overweegt hieromtrent het volgende.
Allereerst stelt de rechtbank vast dat de brief van eiser d.d. 20 mei 2002 aangemerkt dient te worden als een herhaalde aanvraag c.q. een verzoek om terug te komen van een eerder besluit. Reden voor dit verzoek was een nieuwe verklaring inkomstenbelasting over het jaar 2000. Partijen verschillen hierover ook niet van mening.
Artikel 4:6 van de Awb geeft een bestuursorgaan de bevoegdheid om een herhaalde aanvraag af te wijzen onder verwijzing naar zijn eerder afwijzende beschikking, indien de aanvrager geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden heeft vermeld. De rechtbank merkt hierbij op dat het hierbij handelt om een discretionaire bevoegdheid: het bestuursorgaan mag de aanvraag vereenvoudigd afdoen, hij is daartoe echter niet verplicht. Ook indien geen nova zijn vermeld, mag het bestuursorgaan de herhaalde aanvraag opnieuw in behandeling nemen. Indien de aanvrager echter wel nova heeft vermeld, is het bestuursorgaan verplicht de betekenis daarvan te onderzoeken.
Wil een bestuursorgaan gebruik maken van de hem in artikel 4:6 van de Awb gegeven bevoegdheid, dan dient vast te staan dat er geen sprake is van nova. Volgens vaste jurisprudentie is er sprake van nova in de zin van artikel 4:6 van de Awb indien de feiten en omstandigheden, waarop de aanvrager zich beroept, niet bekend waren ten tijde van het eerdere besluit; niet noodzakelijk is dat deze feiten en omstandigheden dateren van na het tijdstip van het eerdere besluit. Daarnaast dient het te gaan om feiten en omstandigheden van zodanige aard, dat zij in beginsel tot een inhoudelijk andere beslissing aanleiding kunnen geven. Indien aan beide voorwaarden is voldaan, kan worden gesproken van nova in de zin van artikel 4:6 van de Awb. Het bestuursorgaan moet in dat geval de herhaalde aanvraag in behandeling nemen en vervolgens de betekenis van de nieuw gebleken feiten of omstandigheden onderzoeken.
In de opvatting van verweerster is een niet binnen zes weken na bekendwording daarvan aan haar gemeld feit, geen novum in de zin van artikel 4:6 van de Awb dan wel is zij in zo'n geval bevoegd de herhaalde aanvraag onder toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb af te wijzen.
Naar het oordeel van de rechtbank is voor deze opvatting geen enkele steun te vinden in de wet noch de jurisprudentie dienaangaande. Zoals hiervoor reeds is overwogen is voldoende dat de nieuw aangevoerde feiten en omstandigheden niet bekend waren ten tijde van de eerdere beschikking en deze feiten en omstandigheden in beginsel aanleiding kunnen geven voor een inhoudelijk andere beslissing.
Verweersters hierboven weergegeven interpretatie van het wettelijke begrip "nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden" is derhalve onjuist dan wel te beperkt. Het staat verweerster voorts uiteraard niet vrij een eigen -van de wet afwijkende en door de wetgever niet bedoelde- invulling te geven aan het in artikel 4:6 opgenomen begrip "nieuwe feiten en omstandigheden".
Ten aanzien van de stelling van verweerster dat zij, indien niet binnen zes weken aan haar melding is gedaan van het novum, bevoegd is de aanvraag vereenvoudigd af te wijzen overweegt de rechtbank voorts, dat verweerster aldus het toepassingsbereik van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb oprekt en feitelijk een nieuwe bevoegdheid creëert. Bij beleidsregels kunnen evenwel geen nieuwe bevoegdheden in het leven worden geroepen; hiervoor is een wettelijke grondslag vereist. Het beleid van verweerster is in zoverre derhalve onrechtmatig.
De verklaring inkomstenbelasting naar aanleiding waarvan eiser herziening van zijn draagkracht heeft verzocht, is gedateerd 11 maart 2002. Deze was derhalve nog niet bekend ten tijde van de afgifte van de beschikking d.d. 6 januari 2002. Aangezien de verklaring inkomstenbelasting ziet op de hoogte van het inkomen van eiser in 2000 en daarmee relevant is voor de hoogte van zijn draagkracht in 2002, zou deze nieuwe verklaring aanleiding kunnen geven tot een inhoudelijk andere beslissing. Hieruit volgt dat er sprake is van een nieuw gebleken feit als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. Verweerster heeft ten onrechte nagelaten de betekenis daarvan te onderzoeken.
Uit het voorgaande volgt dat het beroep voor zover dit is gericht tegen het besluit van 26 september 2002 gegrond is en dat dit besluit voor vernietiging in aanmerking komt.
De rechtbank ziet in de gegrondverklaring aanleiding om verweerster op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden deze kosten begroot op € 14,80, zijnde reiskosten. Tevens dient verweerster het door eiser betaalde griffierecht te vergoeden.
Ten overvloede overweegt de rechtbank het volgende. Ter zitting is gebleken dat eiser een zogenaamde continuant is, hetgeen mede inhoudt dat verweerster zelf de voor de draagkrachtberekening benodigde inkomensgegevens van eiser bij de belastingdienst opvraagt en verwerkt. Gelet op deze werkwijze acht de rechtbank het onzorgvuldig dat verweerster in geval van (kennelijk) gewijzigde inkomensgegevens van eiser verlangt dat deze dit uit eigen beweging, en bovendien binnen zes weken, zonder dat hij op enig moment in kennis is gesteld van de aard van de door verweerster zelfstandig ingewonnen en ontvangen informatie, aan haar meldt, teneinde in aanmerking te kunnen komen voor een herziening van zijn draagkracht.
Consequentie van het door verweerster gevoerde beleid dient immers te zijn dat deze wijzigingen automatisch worden verwerkt. Een en ander uiteraard onder in kennisstelling daarvan van eiser.
Beslist wordt als volgt.
III.
Beslissing
De rechtbank:
- Verklaart het beroep voor zover dit is gericht tegen het besluit van 13 augustus 2002 niet-ontvankelijk;
- Verklaart het beroep voor het overige gegrond;
- Vernietigt het besluit van 26 september 2002 en bepaalt dat verweerster met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen opnieuw op het bezwaarschrift van eiser dient te beslissen;
- Veroordeelt verweerster in de kosten van eiser in deze procedure ten bedrage van € 14,80 en bepaalt dat de Informatie Beheer Groep deze kosten, alsmede het griffierecht ad € 29,- aan eiser dient te vergoeden.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen, alsmede iedere andere belanghebbende, hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht. Het hoger beroep dient ingesteld te worden door het indienen van een beroepschrift bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002 te 3500 DA Utrecht binnen zes weken onmiddellijk liggend na de dag van verzending van de uitspraak.
Aldus gegeven door mr. T.F. Bruinenberg, voorzitter en mrs. H.J. ter Schegget en W.M.M. van der Lelie, leden en uitgesproken in het openbaar op
door mr. T.F. Bruinenberg, in tegenwoordigheid van mr. H. van der Werff, griffier.
mr. H. van der Werff mr. T.F. Bruinenberg
Afschrift verzonden op: