STRAFVONNIS van de meervoudige economische kamer in de zaak van het openbaar ministerie tegen:
[naam en vestigingsplaats onderneming].
Het onderzoek ter terechtzitting heeft plaatsgevonden op 19 maart 2002 en 18 maart 2003.
Ter terechtzitting van 18 maart 2003 is verschenen de heer [naam vertegenwoordiger], districtsdirecteur van verdachte, die verdachte in rechte vertegenwoordigt en wordt bijgestaan door mr. H.J. de Ruijter, advocaat te Assen.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. A.M. de Vries.
De vordering houdt in: een geldboete van € 12.000,-- euro.
De verdachte is bij dagvaarding tenlastegelegd, dat verdachte op verschillende tijdstippen, in elk geval op enig tijdstip, gelegen in of omstreeks de periode van 21 januari 2000 tot en met 10 november 2000, in de gemeente Emmen, - terwijl aan verdachte door het dagelijks bestuur van het Zuiveringsschap Drenthe, (thans Waterschap Velt en Vecht) te Assen, bij besluit van 23 december 1998 een lozingsvergunning ingevolge de Wet verontreiniging oppervlaktewateren was verleend tot het in de gemeente Emmen, op de gemeentelijke riolering brengen van hemelwater, huishoudelijk- en bedrijfsafvalwater, afkomstig van het bedrijf van verdachte, gevestigd [vestigingsadres verdachte] - zich (telkens) al dan niet opzettelijk heeft
gedragen in strijd met voorschrift 2 lid 5 sub 1 en/of sub 2 en/of voorschrift 2 lid 4 sub 1 en/of sub 2 verbonden aan voormelde vergunning, immers werd(en) gedurende genoemde periode (telkens) bedrijfsafvalwater en/of verontreinigd hemelwater in/op de gemeentelijke riolering gebracht, terwijl dit bedrijfsafvalwater en/of dat hemelwater (telkens) niet voldeed/voldeden aan de in genoemde voorschrift(en) gestelde eisen, immers het gehalte aan monocyclische aromaten bedroeg (telkens) meer dan de (maximaal) toegestane 100 microgram/liter en/of de afzonderlijke componenten overschreden (telkens) de toegestane concentratie van 50 microgram/liter;
Indien de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten bevat, worden deze geacht te zijn verbeterd. De verdachte is daardoor blijkens het onderzoek ter terechtzitting niet geschaad in de verdediging.
Overeenkomstig de nader op te nemen bewijsconstructie.
De rechtbank acht door de inhoud van deze bewijsmiddelen, waarop de hierna te vermelden beslissing steunt, waarbij ieder bewijsmiddel, ook in zijn onderdelen, telkens slechts is gebruikt voor het bewijs van het feit, waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft, wettig bewezen en zij heeft de overtuiging verkregen, dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat verdachte op verschillende tijdstippen, gelegen in de periode van 21 januari 2000 tot en met 10 november 2000, in de gemeente Emmen, - terwijl aan verdachte door het dagelijks bestuur van het Zuiveringsschap Drenthe, (thans Waterschap Velt en Vecht) te Assen, bij besluit van 23 december 1998 een lozingsvergunning ingevolge de Wet verontreiniging oppervlaktewateren was verleend tot het in de gemeente Emmen, op de gemeentelijke riolering brengen van hemelwater, huishoudelijk- en bedrijfsafvalwater, afkomstig van het bedrijf van verdachte, [vestigingsadres verdachte] - zich telkens opzettelijk heeft gedragen in strijd met voorschrift 2 lid 4 sub 1 en sub 2 verbonden aan voormelde vergunning, immers werden gedurende genoemde periode telkens bedrijfsafvalwater en/of verontreinigd hemelwater op de gemeentelijke riolering gebracht, terwijl dit bedrijfsafvalwater en/of dat hemelwater telkens niet voldeed aan de in genoemd voorschrift gestelde eisen, immers het gehalte aan monocyclische aromaten bedroeg telkens meer dan de maximaal toegestane 100 microgram/liter en de afzonderlijke componenten overschreden telkens de toegestane concentratie van 50 microgram/liter;
De in de bewijsmiddelen genoemde feiten en omstandigheden zijn redengevend voor de bewezenverklaring.
De verdachte zal van het meer of anders tenlastegelegde worden vrijgesproken, aangezien de rechtbank dat niet wettig en overtuigend bewezen acht.
overtreding van een voorschrift, gesteld bij artikel 18.18 van de Wet milieubeheer,
strafbaar gesteld bij artikel 1a onder 1e van de Wet op de economische delicten, meermalen gepleegd.
De raadsman heeft, samengevat, onder meer aangevoerd dat verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging omdat haar niets te verwijten valt. Zij heeft op correcte wijze uitvoering gegeven aan haar maatschappelijke verplichtingen: zuivering van hemelwater, huishoudelijk - en bedrijfsafvalwater met behulp van de best bestaande technieken. Subsidiair meent de raadsman dat de materiële wederrechtelijkheid ontbreekt. Verdachte diende immers in haar zoektocht naar (nog) betere zuiveringstechnieken de aan de lozingsvergunning verbonden voorschriften te overtreden.
De rechtbank overweegt dienaangaande het volgende.
Verdachte heeft doelbewust het voorschrift dat het gehalte aan monocyclische aromatische koolwaterstoffen ten hoogste 100 µg/liter en de afzonderlijke componenten ten hoogste de toegestane concentratie van 50 microgram/liter mocht bedragen genegeerd. Reeds hierom kan van afwezigheid van alle schuld geen sprake zijn.
Ook het beroep op het ontbreken van de materiële wederrechtelijkheid strandt. Verdachte is, zonder dat vaststond dat zij aan de gestelde vergunningvoorschriften kon voldoen, overgestapt op een ander zuiveringssysteem dan zij in haar aanvraag op basis waarvan haar vergunning ingevolge de Wet verontreiniging oppervlaktewateren was verleend, zelf had aangegeven. Met andere woorden: de stelling dat het verweten gedrag weliswaar in strijd was met de strafwet maar dat de belangen, die de overtreden bepaling geacht wordt te beschermen beter waren gediend dan bij naleving van de gestelde vergunningsvoorschriften treft geen doel.
De rechtbank verwerpt daarom beide verweren en acht verdachte te dezer zake strafbaar.
De rechtbank neemt bij de bepaling van de hierna te vermelden straf in aanmerking:
- de aard en de ernst van de gepleegde feiten.
- De omstandigheden waaronder deze zijn begaan.
- Hetgeen de rechtbank is gebleken omtrent de persoon van de verdachte.
- De eis van de officier van justitie.
De raadsman heeft voorts, samengevat, aangevoerd dat het openbaar ministerie tussen 19 maart 2002 en de oproeping van verdachte voor de terechtzitting van 18 maart 2003 geen enkele strafvorderlijke activiteit heeft ontplooid, hetgeen in een eventueel aan verdachte op te leggen straf tot uitdrukking dient te komen.
De rechtbank overweegt dat zij overeenkomstig de eis van de officier van justitie, het tijdsverloop tot uitdrukking zal brengen in de aan verdachte op te leggen straf.
De rechtbank heeft bij de vaststelling van de op te leggen geldboete rekening gehouden met de draagkracht van de verdachte voorzover daarvan uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, in de mate, waarin de rechtbank dat nodig acht met het oog op een passende bestraffing van de verdachte.
7. TOEPASSING VAN WETSARTIKELEN
De rechtbank heeft mede gelet op de artikelen 23, 24, 57 en 91 van het Wetboek van Strafrecht, op de artikelen 1a, 2 en 6 van de Wet op de economische delicten alsmede op artikel 18.18 van de Wet milieubeheer.
8. BESLISSING VAN DE RECHTBANK
verklaart bewezen, dat het tenlastegelegde, zoals hierboven is omschreven, door verdachte is begaan.
Stelt vast, dat het aldus bewezen verklaarde oplevert de strafbare feiten zoals hierboven is vermeld.
Verklaart verdachte deswege strafbaar.
Veroordeelt verdachte te dier zake tot:
betaling van een geldboete ten bedrage van € 12.000,-- euro.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.A.A.M. van Veen, voorzitter, en mr. B.A. Kievith en mr. W.M. van Schuijlenburg, rechters, in tegenwoordigheid van R.C. Sprong, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van de rechtbank op dinsdag, 1 april 2003.-