ECLI:NL:RBASS:2002:AE7086

Rechtbank Assen

Datum uitspraak
4 september 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
19/820016-01
Instantie
Rechtbank Assen
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen van moord met verminderde toerekenbaarheid door psychische druk

In deze strafzaak, behandeld door de Rechtbank Assen, is de verdachte beschuldigd van medeplegen van moord op [NAAM SLACHTOFFER] op 11 mei 2001 in Coevorden. Het onderzoek ter terechtzitting vond plaats op verschillende data in 2001 en 2002, waarbij de verdachte werd bijgestaan door haar advocaat, mr. J. Boksem. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte samen met een mededader opzettelijk en met voorbedachten rade [NAAM SLACHTOFFER] van het leven heeft beroofd. De verdachte had [NAAM SLACHTOFFER] een slaapmiddel toegediend en hem vervolgens met een hard voorwerp verwond, wat leidde tot zijn overlijden. De rechtbank heeft de tenlastelegging met betrekking tot een tweede feit nietig verklaard, omdat deze niet voldeed aan de wettelijke vereisten.

De verdediging voerde aan dat de verdachte in een toestand verkeerde waarin haar wilsvrijheid ernstig was beperkt door psychische druk van het slachtoffer. De rechtbank erkende dat de verdachte onder grote druk stond, maar oordeelde dat deze druk niet zodanig acuut was dat van haar niet kon worden gevergd weerstand te bieden aan de drang om [NAAM SLACHTOFFER] te doden. De rechtbank concludeerde dat de verdachte wel degelijk besefte wat ze deed en dat haar handelen niet volledig aan een psychische stoornis kon worden toegeschreven.

De rechtbank oordeelde dat de verdachte verminderd toerekeningsvatbaar was, maar dat dit niet leidde tot ontslag van rechtsvervolging. De rechtbank legde een gevangenisstraf van zeven jaar op, waarbij rekening werd gehouden met de omstandigheden waaronder de moord plaatsvond en de impact op de nabestaanden. De vordering van de benadeelde partij werd gedeeltelijk afgewezen, omdat niet alle gevorderde kosten als schade konden worden aangemerkt. De uitspraak werd gedaan op 4 september 2002.

Uitspraak

RECHTBANK VAN HET ARRONDISSEMENT ASSEN
STRAFVONNIS van de meervoudige kamer in de zaak van het openbaar ministerie tegen:
[NAAM VERDACHTE]
geboren te [GEBOORTEGEGEVENS VERDACHTE],
wonende te [WOONPLAATS VERDACHTE],
thans gedetineerd in [VERBLIJFPLAATS VERDACHTE].
Het onderzoek ter terechtzitting heeft plaatsgevonden op 22 augustus en 31 oktober 2001 en op 15 januari, 3 april, 25 juni en 21 augustus 2002.
De verdachte is verschenen ter terechtzittingen van 15 januari en 21 augustus 2002, telkens bijgestaan door mr. J. Boksem, advocaat te Leeuwarden.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. J.L. van den Broek.
De vordering houdt in: 15 jaar gevangenisstraf met aftrek van voorarrest en toewijzing van de civiele vordering tot een bedrag van € 8.892,-- ook in de vorm van een schadevergoedingsmaatregel.
TENLASTELEGGING
De verdachte is bij dagvaarding tenlastegelegd, dat
1.
zij op of omstreeks 11 mei 2001, althans in de periode van 11 mei 2001 tot en
met 17 mei 2001 in de gemeente Coevorden, althans in Nederland, tezamen en in
vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk en met
voorbedachten rade [NAAM SLACHTOFFER] van het leven heeft beroofd, immers heeft/hebben
verdachte en/of (een of meer van) haar mededader(s) met dat opzet en na kalm
beraad en rustig overleg,
- die [NAAM SLACHTOFFER] een slaapmiddel toegediend en/of
- de handen van die [NAAM SLACHTOFFER] op diens rug gebonden en/of
- die [NAAM SLACHTOFFER] met een stok, althans een zwaar en/of hard voorwerp
geslagen/getroffen en/of
- die [NAAM SLACHTOFFER] met een schep, althans een hard/scherp voorwerp
geslagen/getroffen
tengevolge waarvan voornoemde [NAAM SLACHTOFFER] is overleden;
2.
zij in of omstreeks de periode van 11 mei 2001 tot en met 15 mei 2001 te Laren
tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk
en wederrechtelijk een personenauto, in elk geval enig goed, geheel of ten
dele toebehorende aan [NAAM SLACHTOFFER], in elk geval aan een ander of anderen dan aan
verdachte en/of haar mededader(s), heeft vernield en/of beschadigd en/of
onbruikbaar en/of weg gemaakt;
Indien de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten bevat, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor blijkens het onderzoek ter terechtzitting niet geschaad in de verdediging.
VERWEREN TEN AANZIEN VAN DE VOORVRAGEN
De rechtbank acht overeenkomstig het verweer van de verdediging de dagvaarding met betrekking tot het onder 2. tenlastegelegde feit nietig. De officier van justitie heeft immers niet voldoende duidelijk aangegeven wat hij heeft beoogd ten laste te leggen: hetzij het vernielen van de auto - door middel van brandstichting - hetzij het wegmaken van de auto door deze in Laren (N.H.) onbeheerd achter te laten, dan wel beide.
Deze ambiguïteit wordt versterkt door de ruime tijdsaanduiding 11 mei 2001 tot en met 15 mei 2001. De auto is immers op 11 mei 2001 "weggemaakt", en eerst op 15 mei 2001 door middel van brandstichting vernield, terwijl aan deze gedragingen verschillende wilsbesluiten ten grondslag hebben gelegen.
Onder deze omstandigheden kan niet worden gesproken van een tenlastelegging die voldoet aan de vereisten die de wet daaraan in artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering stelt.
VERWEER TEN AANZIEN VAN HET AAN VERDACHTE VERWETEN OPZET
De verdediging heeft onder meer aangevoerd dat het bewustzijn van verdachte ernstig was vernauwd en haar wilsvrijheid in hoge mate beperkt. Zij verkeerde in een toestand dat zij niet over het voornemen na durfde te denken en ook niet in staat was te bedenken wat de eventuele gevolgen zouden zijn. De realiteit was voor haar geen werkelijkheid. Ook op de avond zelf handelde zij niet bewust, aldus de raadsman. Ze leek wel voorgeprogrammeerd. Ze deed de vloeistof in de koffie, maar ze had er feitelijk geen idee van wat er daarna zou gaan gebeuren. Ze was fysiek aanwezig, maar er geestelijk niet bij.
De rechtbank overweegt dat volgens de heersende leer - onder meer HR 24 november 1998, NJ 1999, 156 - een al dan niet tijdelijke psychische stoornis die een toerekening in de weg staat alleen het aannemen van opzettelijk handelen uitsluit indien er sprake is van een verdachte die van elk inzicht in de draagwijdte van zijn of haar gedragingen en de mogelijke gevolgen daarvan is verstoken. Bij verdachte is daarvan geen sprake geweest. Uit de stukken en het onderzoek ter terechtzitting blijkt immers dat verdachte wel degelijk heeft beseft waar zij mee bezig was. Op 19 mei 2001 verklaart zij tegenover de verbalisanten [NAAM VERBALISANTEN] (dossier-paragraaf C 44): "Ik heb twee bekers oploskoffie gemaakt. (…) In één van de twee bekers heb ik het slaapmiddel gedaan. (…) Ik heb eerst suiker in de beker gedaan, toen het slaapmiddel en toen de koffie en toen heb ik het doorgeroerd. (…) Ik ben naar buiten gegaan met de koffie en daar hebben [NAAM SLACHTOFFER] en ik alletwee de koffie opgedronken. (…) Ik wist dat het niet goed was waar ik mee bezig was." En op 20 mei 2001 (dossier-paragraaf C 47): "Ik parkeerde de auto met de kofferbak naar de garage toe. (…) Dit was omdat het dan gemakkelijker was om [NAAM SLACHTOFFER] daarin te doen. Omdat de kofferbak dan dichter bij het plaatsje achter de woning stond.".
De rechtbank acht derhalve bewezen dat verdachte zeker enig inzicht heeft gehad in de draagwijdte van haar handelingen en de gevolgen daarvan onder ogen heeft kunnen zien.
BEWIJSMIDDELEN
Overeenkomstig de nader op te nemen bewijsconstructie.
BEWEZENVERKLARING
De rechtbank acht door de inhoud van deze bewijsmiddelen, waarop de hierna te vermelden beslissing steunt, wettig bewezen en zij heeft de overtuiging verkregen, dat de verdachte het onder 1. tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat
zij op of omstreeks 11 mei 2001 in de gemeente Coevorden tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk en met voorbedachten rade [NAAM SLACHTOFFER] van het leven heeft beroofd, immers hebben verdachte of haar mededader met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg die [NAAM SLACHTOFFER] een slaapmiddel toegediend en/of de handen van die [NAAM SLACHTOFFER] op diens rug gebonden en/of die [NAAM SLACHTOFFER] met een hard voorwerp geslagen en/of die [NAAM SLACHTOFFER met een schep geslagen, tengevolge waarvan voornoemde [NAAM SLACHTOFFER] is overleden;
De in de bewijsmiddelen genoemde feiten en omstandigheden zijn redengevend voor de bewezenverklaring.
De verdachte zal van het onder 1. meer of anders tenlastegelegde worden vrijgesproken, aangezien de rechtbank dat niet wettig en overtuigend bewezen acht.
KWALIFICATIE
Het bewezene levert op:
medeplegen van moord,
strafbaar gesteld bij artikel 289, in verbinding met artikel 47, van het Wetboek van Strafrecht.
STRAFBAARHEID
De verdediging heeft een beroep gedaan op de schulduitsluitingsgrond psychische overmacht.
Onder normale omstandigheden moet iemand - en ook verdachte - aldus de raadsman, in staat worden geacht weerstand te bieden aan de "zeer hoge, bijna onaanvaardbare psychologische druk" (rapport psychiater Winter, pag. 13) waarvan in dit geval sprake is geweest. Verdachte kon dat niet omdat zij daarbij leed aan een ziekelijke stoornis van haar geestvermogens in de zin dat er sprake was van een depressie in engere zin met vitale kenmerken of aan een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens in die zin dat er sprake was van een diepgewortelde karakterproblematiek met afhankelijke en vermijdende trekken.
De ziekelijke stoornis of de gebrekkige ontwikkeling was niet van zodanige aard dat er sprake was van een volledige ontoerekeningsvatbaarheid. Toch was de schemertoestand waarin zij verkeerde wel van invloed op de wijze waarop zij reageerde op de op haar uitgeoefende psychologische druk. De externe oorzaak voor de psychische druk en de daaruit voortvloeiende aantasting van de wilsvrijheid werd gevormd door het gedrag en met name ook de enorme dreiging die uitging van het latere slachtoffer. Door de combinatie van depressie en druk kon zij niet anders handelen dan zij heeft gedaan.
Deze psychische overmacht zal moeten leiden tot ontslag van alle rechtsvervolging omdat ten aanzien van verdachte de strafrechtelijke verwijtbaarheid ontbreekt.
De rechtbank overweegt dienaangaande het volgende.
Bij psychische overmacht gaat het om een vorm van tijdelijke ontoerekenbaarheid, niet door geestesziekte, maar door externe omstandigheden veroorzaakt. Een zodanige psychische druk dat de wilsvrijheid van de dader is aangetast. De druk moet acuut zijn, gezien de situatie van het moment waarop die werd uitgeoefend en de toestand waarin de dader op dat moment door die druk verkeerde, moet onweerstaanbaar zijn geweest.
De Hoge Raad spreekt van een toestand waarin de verdachte niet redelijkerwijs weerstand had kunnen en behoren te bieden aan de drang (NJ 1988, 809).
Vast staat dat [NAAM SLACHTOFFER] de relatie tussen verdachte en [NAAM MEDEDADER] in het geheel niet accepteerde. Hij dreigde verdachte en haar familie te doden indien zij de relatie zou verbreken, dan wel [NAAM DOCHTERTJE] van verdachte af te nemen.
De rechtbank acht aannemelijk geworden dat verdachte hierdoor onder (zeer) grote psychische druk heeft gestaan - in het verleden had [NAAM SLACHTOFFER] [NAAM DOCHTERTJE] immers al eens enkele weken van verdachte afgenomen - doch acht deze druk, mede in het licht van de voorafgaande detentie van [NAAM SLACHTOFFER], op het moment van toedienen van het slaapmiddel niet dermate acuut dat van verdachte redelijkerwijs niet kon worden gevergd weerstand te bieden aan de drang [NAAM SLACHTOFFER] van het leven te beroven. De rechtbank betrekt daarbij het voornemen van [NAAM SLACHTOFFER] zijn leven te beteren en het gegeven dat de dagen voorafgaande aan de moord - 3 tot 11 mei 2001 - in betrekkelijke harmonie zijn verlopen (zie verklaring verdachte d.d. 26 mei 2001, dossier-paragrafen C 59 tot en met C 64).
Van verdachte had bovendien redelijkerwijs gevergd kunnen worden om, diepgaander dan zij heeft gedaan, te onderzoeken of er alternatieven waren om aan de druk en dreiging van [NAAM SLACHTOFFER] te ontsnappen. Verdachte heeft weliswaar overwogen haar intrek te nemen in een Blijf van mijn Lijf-huis, maar heeft die mogelijkheid verworpen.
Een en ander leidt ertoe dat het beroep op psychische overmacht dient te worden verworpen.
Bij de stukken is voorts aanwezig een multidisciplinair voorlichtingsrapport d.d. 13 augustus 2002, opgemaakt door F.R. Kruisdijk, psychiater, en J.M. Oudejans, psycholoog, beiden verbonden aan het Pieter Baan Centrum, Psychiatrische Observatiekliniek te Utrecht.
Dit rapport houdt onder meer in als conclusie:
"Verdachte is een 35-jarige vrouw die in het gezin van herkomst een karakterneurotische ontwikkelingsgang heeft doorgemaakt. Dit maakte dat haar individuatie vertraagd verliep en heeft geresulteerd in een diepgewortelde karakterproblematiek met afhankelijke en vermijdende trekken.
Op de voorgrond staan hierin verdachtes neiging om conflicten te vermijden, om zich aan te passen aan de wensen van de ander en daartoe haar eigen grenzen te verleggen.
In haar relatie met het latere slachtoffer is verdachte in de loop der tijd geconfronteerd met een toenemende dreiging en manipulatie zijnerzijds. Dit leidde op den duur tot een chronische stresssituatie die haar geestelijk lijkt te hebben uitgeput, een vermogen deed ontstaan om gevoelde dreiging en spanning "af te blokken" om deze niet te hoeven voelen.
In de verhouding tussen verdachte en haar mededader ontstond vervolgens het plan om de externe bedreiging weg te nemen door het slachtoffer te laten verdwijnen, nadat hem een slaapmiddel zou zijn toegediend.
Niet gebleken is dat verdachte in de periode voorafgaand aan en ten tijde van de doding lijdende was aan een depressie met vitale kenmerken of aan een posttraumatische stressstoornis. Het is veeleer de keuze voor de relatie met haar mededader alsmede de in de loop der jaren opgebouwde woede jegens het slachtoffer die haar tot de betrokkenheid bij de voorgenomen doding brachten. Dat verdachte zich sinds eind januari 2001 niet op enig moment heeft teruggetrokken of het initiatief heeft genomen tot een andere uitweg, hangt samen met haar vermogen te dissociëren en het "koker-denken" waarin zij samen met haar nieuwe geliefde onder invloed van de ervaren dreiging door het slachtoffer verzeild raakte. In verband hiermee achten wij verdachte vanuit gedragskundig oogpunt verminderd toerekeningsvatbaar."
De rechtbank verenigt zich, mede gelet op de gebleken toedracht van de feiten en de persoon van de verdachte, met voormelde conclusie en maakt die tot de hare.
De rechtbank is derhalve van oordeel, dat het hiervoor bewezen geachte aan verdachte kan worden toegerekend, zij het in verminderde mate.
De rechtbank acht de verdachte deswege strafbaar en komt tot de hierna te vermelden strafoplegging.
STRAFMOTIVERING
In de vroege ochtend van vrijdag 11 mei 2001 wordt de 34-jarige [NAAM SLACHTOFFER] op buitengewoon gewelddadige wijze om het leven gebracht.
Verdachte en haar mededader hebben deze levensberoving in de voorafgaande maanden zorgvuldig voorbereid. [NAAM SLACHTOFFER] is aanvankelijk door de verdachte gedrogeerd en door haar mededader met een zwaar en hard voorwerp levensgevaarlijk verwond. Vervolgens heeft de mededader in een van tevoren gedolven graf met een schop de keel van [NAAM SLACHTOFFER] doorgestoken, waarbij een halsslagader is aangesneden. Blijkens het sectierapport is dit letsel gezien de bloeding vermoedelijk nog bij leven ontstaan.
[NAAM SLACHTOFFER] is op een wijze die iedere beschrijving tart, van het leven beroofd. De rechtbank acht verdachte en haar mededader schuldig aan een buitengewoon schokkende liquidatie. Daarenboven is familie en vrienden van [NAAM SLACHTOFFER] onbeschrijflijk leed aangedaan.
Het vorenstaande rechtvaardigt alleszins een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van vijftien jaren.
De rechtbank betrekt voorts in haar overwegingen dat het bewezen geachte feit verdachte in verminderde mate kan worden toegerekend, zoals hiervoor onder de strafbaarheid van verdachte is verwoord. Deze verminderde toerekenbaarheid dient in de aan verdachte op te leggen gevangenisstraf tot uitdrukking te worden gebracht.
Daarnaast overweegt de rechtbank dat verdachte diverse pogingen heeft ondernomen de relatie met [NAAM SLACHTOFFER] te beëindigen. Laatstgenoemde echter dreigde onder meer dat hij hun gezamenlijke dochter [NAAM DOCHTERTJE] bij verdachte zou weg halen en dat zij [NAAM DOCHTERTJE] nooit meer zou zien indien zij de relatie daadwerkelijk zou verbreken. De angst haar dochtertje te verliezen was geenszins ongegrond omdat [NAAM SLACHTOFFER] het meisje al eens eerder een aantal weken bij verdachte had weggehaald. Door [NAAM DOCHTERTJE] was verdachte met handen en voeten gebonden aan [NAAM SLACHTOFFER], die hun beider dochter als pressiemiddel gebruikte om zijn relatie met verdachte te bestendigen. Ook dit gegeven dient in de op te leggen gevangenisstraf tot uitdrukking te komen.
Een en ander brengt de rechtbank ertoe aan verdachte een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te noemen duur op te leggen.
BENADEELDE PARTIJ
Namens de vader van het slachtoffer is een voegingsformulier benadeelde partij in het strafproces ingediend tot een bedrag van € 15137,-- strekkende tot vergoeding van de gemaakte kosten van de begrafenis van [NAAM SLACHTOFFER] in Nederland en van de gemaakte kosten van diens herbegrafenis in Turkije, alsmede van de gemaakte reiskosten met betrekking tot die herbegrafenis.
De rechtbank acht het causaal verband tussen de onrechtmatige daad en de kosten van de begrafenis van [NAAM SLACHTOFFER] in Nederland, de aansprakelijkheid van de verdachte voor die kosten, alsmede het terzake gevorderde bedrag bewezen, zodat de civiele vordering tot een bedrag van € 3630,24 (= ƒ 8000,--) overeenkomstig de onder bijlage 1. gevoegde nota toewijsbaar is.
Met betrekking tot de overige kosten - de herbegrafenis van [NAAM SLACHTOFFER] in Turkije en de daarmee samenhangende reiskosten van de familie - acht de rechtbank de aansprakelijkheid van de verdachte niet bewezen omdat deze kosten, in tegenstelling tot de begrafeniskosten in Nederland, niet noodzakelijkerwijs voortvloeien uit het gepleegde strafbare feit. Deze kosten zijn immers, hoe begrijpelijk overigens ook, een gevolg van een door de nabestaanden gemaakte keuze. Derhalve is geen sprake van geleden schade, zoals het eerste lid van artikel 334 Sv. voorschrijft.
Uit een brief van het Schadefonds Geweldsmisdrijven van 18 maart 2002 blijkt voorts dat aan de benadeelde partij voor begrafeniskosten een bedrag van € 4.085,-- is uitgekeerd.
Met de uitkering van het Schadefonds zijn de begrafeniskosten in Nederland, te weten
€ 3630,24, volledig vergoed. Derhalve zal de rechtbank, de vordering van de benadeelde partij, hoewel zij deze tot een bedrag van € 3630,24 toewijsbaar heeft geacht, afwijzen.
TOEPASSING VAN WETSARTIKELEN
De rechtbank heeft mede gelet op de artikelen 10 en 27 van het Wetboek van Strafrecht.
DE BESLISSING VAN DE RECHTBANK
Verklaart de dagvaarding met betrekking tot het onder 2. tenlastegelegde nietig.
Verklaart bewezen, dat het onder 1. tenlastegelegde, zoals hierboven is omschreven, door verdachte is begaan.
Stelt vast, dat het aldus bewezen verklaarde oplevert het strafbare feit zoals hierboven is vermeld.
Verklaart verdachte deswege strafbaar.
Veroordeelt verdachte te dier zake tot:
een gevangenisstraf voor de tijd van ZEVEN JAREN.
Beveelt, dat de tijd, door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte onder 1. meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Wijst de vordering van de benadeelde partij [NAAM BENADEELDE PARTIJ] af.
Dit vonnis is gewezen door mr. E. van der Herberg, voorzitter, en mr. J.J. Schoemaker en mr. M.A.F. Veenstra, rechters, in tegenwoordigheid van R.C. Sprong, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van de rechtbank op woensdag, 4 september 2002.-