Enkelvoudige kamer
voor
bestuursrechtelijke zaken
Kenmerk: 01/272 en 273 WW
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, (Cadans Zeist), verweerder.
Als gevolg van de inwerkingtreding per 1 januari 2002 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen (Stb. 2001, 624) alsmede van de desbetreffende Invoeringswet (Stb. 2001, 625) treedt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In verband hiermee wordt in deze uitspraak onder verweerder verstaan de hiervoor genoemde Raad van bestuur.
Bij besluiten van 31 januari 2001 heeft verweerder de bezwaren van eiser tegen zijn (primaire) besluiten van 22 maart en 14 april 2000 ongegrond verklaard en deze besluiten gehandhaafd, inhoudende de vaststelling dat eiser geen recht heeft op een WW-uitkering omdat hij geen werknemer is in de zin van de Werkloosheidswet (verder WW) en een terugvordering van eiser van een bedrag ad ƒ 47.043,10 wegens ten onrechte ontvangen WW-uitkering, respectievelijk een mededeling aan de te Assen gevestigde Stichting Masiun dat eiser niet verplicht verzekerd is voor de werknemersverzekeringen.
Namens eiser heeft mr. E.R. Jonkman, regiojurist bij de ABVAKABO FNV, Regio Noord, bij brief van 14 maart 2001 tegen deze besluiten bij de rechtbank beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaken betrekking hebbende stukken alsmede een verweerschrift ingezonden.
Voorts heeft verweerder bij brief van 23 april 2001 in het geding 01/273 aanvullend gereageerd.
Eisers gemachtigde heeft bij brief van 11 januari 2002 nog een aanvullend stuk ingediend.
Verweerder heeft bij brief van 21 januari 2002 nog een afschrift van het aan eiser gerichte herzieningsbesluit van 22 maart 2000 ingezonden.
Voor zover niet door hen ingediend hebben partijen een afschrift van de gedingstukken ontvangen.
Gelet op de onderlinge samenhang zijn de beroepen gevoegd behandeld ter zitting van de rechtbank op woensdag 23 januari 2002, alwaar eiser -daartoe ambtshalve opgeroepen- in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Jonkman voornoemd. Hij heeft eisers standpunt nader toegelicht.
Voor verweerder is verschenen -daartoe eveneens ambtshalve opgeroepen- de heer H. van Wijngaarden, werkzaam bij UWV Cadans te Zeist. Hij heeft het standpunt van verweerder nader uiteen gezet.
Aan de gedingstukken en het verhandelde ter zitting ontleent de rechtbank de volgende feiten en omstandigheden.
Eiser is van 18 juli 1994 tot 28 februari 1995 en van 1 november 1996 tot 31 juli 1997 voor 16 per week werkzaam geweest bij de Stichting Masiun te Assen. Het betreft hier een Molukse instelling voor verslavingszorg.
Terzake van deze werkzaamheden heeft eiser van 1 maart 1995 tot 4 november 1996 en vanaf 4 augustus 1997 tot 23 mei 1999 een WW-uitkering ontvangen.
Naar aanleiding van informatie in de pers is bij verweerder het vermoeden gerezen dat eiser niet verzekerd was voor de werknemersverzekeringen in verband met zijn (dubbele) functie van werknemer en bestuurslid.
Verweerder heeft terzake een onderzoek doen instellen.
Dit onderzoek heeft geresulteerd in een rapport van 26 januari 2000, waarin de volgende conclusies zijn getrokken:
- Eiser is in de periode waarin hij werkzaamheden verrichtte voor de Stichting Masiun tevens bestuurslid geweest van deze stichting, zodat er geen sprake kan zijn van een gezagsverhouding.
- Andere bestuursleden hebben verklaard dat zij niet betrokken zijn geweest bij de benoeming van eiser als medewerker. Ook hebben zij verklaard niet, dan wel nauwelijks als bestuurder te hebben gefunctioneerd en dat alle (bestuurs)zaken van de stichting door eiser werden geregeld.
- Niet is gebleken dat eiser zich als bestuurder heeft teruggetrokken in de beide periodes waarin hij werkzaamheden als medewerker verrichtte.
- Eiser heeft namens de Stichting Masiun bij zijn beide aanvragen om een WW-uitkering de werkgeversverklaringen zelf ingevuld. Onduidelijk is wie namens de werkgever beide verklaringen heeft ondertekend. Het vermoeden bestaat echter dat eiser de beide verklaringen ook zelf heeft ondertekend.
- Gelet op deze conclusies is er geen sprake geweest van een gezagsverhouding en een rechtsgeldig dienstverband.
Bij besluiten van 22 maart 2000 heeft verweerder eiser medegedeeld dat hij geen recht heeft op een WW-uitkering, aangezien hij geen werknemer is in de zin van de WW en een bedrag ad ƒ 47.043,10 van hem teruggevorderd wegens teveel betaalde uitkering.
Bij besluit van 14 april 2000 heeft verweerder aan de Stichting Masiun medegedeeld dat eiser niet verplicht verzekerd is voor de werknemersverzekeringen
Eiser heeft tegen deze drie besluiten bezwaar doen maken en in het kader daarvan onder meer vier schriftelijke verklaringen van ex-collega's van hem overgelegd, waarin zij verklaren dat hij in de perioden waarin hij werkzaamheden als werknemer verrichtte geen bestuurstaken vervulde.
Tijdens een hoorzitting op 23 januari 2001 heeft eiser zijn bezwaren mondeling doen toelichten. Een verslag van de hoorzitting bevindt zich onder de gedingstukken.
Bij de thans bestreden besluiten van 31 januari 2001 heeft verweerder de bezwaren van eiser ongegrond verklaard en zijn de primaire besluiten van 22 maart en 14 april 2000 gehandhaafd.
Eiser wijst op het feit dat hij in bezwaar een aantal verklaringen heeft overgelegd waaruit het tegendeel blijkt van hetgeen in de door verweerder gebruikte verklaringen van de ex-directeur van de Stichting Masiun en twee overige bestuursleden is gesteld.
In de optiek van eiser hadden de door hem overgelegde verklaringen moeten worden voorgehouden aan de genoemde personen. Het feit dat dit niet is gebeurd acht eiser niet zorgvuldig.
Ook het feit dat vraagtekens zijn gezet bij deze verklaringen is niet aan de betrokken personen voorgehouden. Ook dit acht eiser niet zorgvuldig.
Eiser is van mening dat het bewijs dat verweerder meent te hebben voor de stelling dat in casu geen sprake is van werknemerschap door de andere verklaringen en de inconsistentie van de eigen verklaringen te dun wordt om deze stelling te kunnen handhaven.
Eiser wijst erop dat zijn bestuurderschap tijdens zijn perioden als werknemer wordt afgeleid uit één brief van 2 februari 1995, die eiser heeft ondertekend als voorzitter. Daarmee is naar de mening van eiser niet gezegd dat de gezagsverhouding ontbreekt.
Voorts wijst eiser erop dat de twee overige bestuursleden de jaarrekening over 1995 hebben getekend en vastgesteld en dat hij deze jaarrekening niet heeft getekend.
Eiser voert aan dat daaruit bijvoorbeeld blijkt dat de gezagsverhouding er wel degelijk was en dat hij geen bestuurstaken verrichtte in een periode waarin hij als werknemer werkte.
Eisers gemachtigde heeft bij brief van 11 januari 2002 nog een verklaring van de ex-directeur van de Stichting Masiun in het geding gebracht.
Eiser wijst erop dat daarin wordt aangegeven dat de Stichting Masiun een platte organisatie was die zich verder niet zo bezig hield met de formele kant van het zijn van een stichting.
Voorts wijst eiser erop dat in deze verklaring iets wordt gezegd over de betrokkenheid van één van de overige bestuursleden bij zijn aanstelling als werknemer, in tegenstelling tot hetgeen dat bestuurslid daarover zelf heeft verklaard in de door verweerder gebruikte verklaring.
Ter zitting heeft eisers gemachtigde onder meer nog aangevoerd dat verweerder vergeet dat het gaat om de feitelijke omstandigheden. Daarbij heeft hij aangegeven dat het bij de Stichting Masiun een platte organisatie betreft die vanuit de werkvloer werd geleid.
Voorts heeft eisers gemachtigde ter zitting aangevoerd dat men de registratie bij de Kamer van Koophandel niet belangrijk vond.
Eisers gemachtigde heeft tenslotte ter zitting nog verklaard dat alleen verweerders besluit voor wat betreft het in eisers geval niet-aannemen van werknemerschap wordt bestreden, en dat het herzieningsbesluit en het terugvorderingsbesluit als zodanig inhoudelijk niet in het geding zijn, maar slechts als uitvloeisel van de beslissing aangaande eisers verzekeringsplicht.
Verweerder is van mening dat de gang van zaken rond het faillissement van de Stichting Masiun niet met zich brengt dat aan de, onder ede, afgelegde verklaringen van de ex-directeur en de beide bestuursleden geen enkel gewicht kan worden toegekend.
Aan de zijdens eiser overgelegde verklaringen van een aantal ex-werknemers komt volgens verweerder geen doorslaggevende betekenis toe, aangezien in de optiek van verweerder deze werknemers niet volledig konden beoordelen of eiser in de bewuste perioden al dan niet bestuurstaken verrichtte. Daarnaast staan, zo stelt verweerder, de verklaringen haaks op de reeds in een eerder stadium afgelegde verklaringen van de overige bestuursleden.
Voor wat betreft de door eiser aangehaalde brief van 2 februari 1995 geeft verweerder aan deze brief genoemd te hebben als duidelijk voorbeeld waaruit blijkt dat eiser gedurende de bewuste perioden wel degelijk bestuurstaken heeft verricht.
Verweerder is van mening op goede gronden te hebben geconcludeerd tot het niet-bestaan van een privaatrechtelijke dienstbetrekking gedurende de in geding zijnde perioden.
Voorts is verweerder van mening eisers WW-uitkering op juiste gronden te hebben herzien, met als gevolg een terugvordering van eiser van een bedrag ad ƒ 47.043,10.
Verweerders vertegenwoordiger heeft ter zitting gesteld dat de onderhavige kwestie geheel berust op het niet aanwezig zijn van werknemerschap wegens het ontbreken van een gezagsverhouding en dat wordt erkend dat eiser heeft gewerkt tegen betaling.
Voorts heeft hij nog aangevoerd dat duidelijk het beeld naar voren komt dat eiser steeds bestuurstaken heeft verricht. Eiser is nooit duidelijk teruggetreden als bestuurslid.
Desgevraagd heeft verweerders vertegenwoordiger nog aangegeven dat de feitelijke context wel van belang is, maar dat daartoe ook de doorlopende registratie van eiser als bestuurslid moet worden gerekend, te meer, nu er maar weinig andere bestuursleden waren. Bij meer bestuursleden met daarbij een duidelijk afgesplitste taak zou eventueel wel een gezagsverhouding kunnen worden aangenomen.
Verweerders vertegenwoordiger heeft tenslotte ter zitting nog aangevoerd de platte organisatie van de Stichting Masiun op zich wel te begrijpen, maar dat het gaat om de vraag wie het voor het zeggen heeft en dat eiser formeel bestuurslid is gebleven.
De rechtbank dient in deze te beoordelen of de bestreden besluiten van verweerder de rechterlijke toets kunnen doorstaan.
Gelet op hetgeen eisers gemachtigde ter zitting ter beperking van hetgeen in geschil is heeft verklaard, kan en zal de rechtbank zich daarbij beperken tot de beantwoording van de vraag of verweerder terecht en op goede gronden heeft geconcludeerd dat eiser terzake van zijn werkzaamheden bij de Stichting Masiun geen werknemer was en derhalve niet verplicht verzekerd voor de werknemersverzekeringen.
Daartoe wordt het volgende overwogen.
De beoordeling of sprake is van een verplichte verzekering voor de werknemersverzekeringen vertaalt zich in de beantwoording van de volgende vragen:
- Is er sprake van persoonlijke arbeidsverrichting?
- Is er sprake van een verplichting om loon te betalen?
- Wordt er gewerkt onder zeggenschap, ofwel, is er sprake van een gezagsverhouding?
Uitgaande van de verklaring ter zitting van verweerders vertegenwoordiger kan de rechtbank de eerste twee vragen onbesproken laten en kan zij volstaan met de beantwoording van de vraag of in het onderhavige geval sprake is geweest van een gezagsverhouding. Het is (uitsluitend) deze vraag die partijen verdeeld houdt en de rechtbank ziet ook ambtshalve geen aanleiding om andere (rechts)vragen bij zijn beoordeling te betrekken.
Voor de beoordeling of in een voorkomend geval sprake is van een gezagsverhouding is in de eerste plaats de formele situatie bepalend.
Daaruit kan een (weerlegbaar) vermoeden rijzen dat geen sprake is of kan zijn van een gezagsverhouding.
Alsdan is het aan de betrokkene, die zich op de aanwezigheid van een gezagsverhouding beroept, om zodanige feiten en/of omstandigheden aannemelijk te maken, dat moet worden aangenomen dat er wel een gezagsverhouding bestaat. Aan een dergelijke bewijsvoering dienen hoge eisen te worden gesteld.
Het vorenstaande toepassende op het onderhavige geschil komt de rechtbank tot het oordeel dat, uitgaande van de formele situatie, te weten, de doorlopende inschrijving van eiser als bestuurslid bij de Kamer van Koophandel, in beginsel geen sprake is geweest van een gezagsverhouding.
Naar het oordeel van de rechtbank is eiser er niet, dan wel in onvoldoende mate in geslaagd dit vermoeden te weerleggen, waartoe het volgende wordt overwogen.
Ter ondersteuning van zijn standpunt dat wel sprake was van een gezagsverhouding heeft eiser aangevoerd dat het bij Stichting Masiun ging om een platte organisatie, waarbij verantwoording werd afgelegd aan het collectief, bestaande uit de vrijwilligers, de bestuurders en de betaalde krachten, en dat hij dus deel uitmaakte van dat collectief en als bestuurslid geen bijzondere positie innam.
Voorts heeft eiser aangevoerd dat het bestuur alleen extern (subsidiënten e.d.) gericht was en voor wat betreft de interne organisatie nooit in beeld kwam. Beslissingen om bijvoorbeeld werknemers aan te nemen werden door de ''werkplek' (personeel en directeur) genomen.
Vast staat dat eiser de hiervoor geschetste situatie heeft laten bestaan, terwijl hij, als bestuurslid, bij machte was deze te doen wijzigen. Eiser heeft zich daardoor in een moeilijke bewijspositie gebracht.
Hoewel de rechtbank zich de door eiser geschetste organisatiestructuur en de daarbij behorende verhoudingen, mede gelet op de aard van de Stichting Masiun, op zich kan voorstellen, is zij van oordeel dat eiser onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij, ondanks zijn formele aanblijven als bestuurslid, geen invloed op bijvoorbeeld zijn benoeming als werknemer kon uitoefenen.
Hierbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat het goed voorstelbaar is dat ook binnen een platte organisatie bepaalde personen een overwegende invloed uitoefenen en dat uit de door twee bestuursleden afgelegde verklaringen blijkt dat eiser binnen de Stichting Masiun een centrale figuur was en dat ook tijdens de in geding zijnde perioden is gebleven.
Aan de namens eiser overgelegde verklaringen ter ondersteuning van zijn standpunt dat hij in de bewuste perioden geen bestuurstaken verrichtte kan in dit verband geen doorslaggevende betekenis worden toegekend, onder meer nu de betrokken medewerkers, anders dan de hiervoor genoemde bestuursleden, naar het oordeel van de rechtbank geen (volledig) zicht hadden op de taakverdeling binnen het bestuur.
In het licht hiervan acht de rechtbank evenmin voldoende aannemelijk gemaakt dat de door eiser verrichte werkzaamheden nevenwerkzaamheden zouden betreffen van een van zijn bestuurstaak afgesplitste neventaak, nog los van de vraag of daarmee sprake zou zijn geweest van een gezagsverhouding.
Alles overziende komt de rechtbank dan ook tot de conclusie dat eiser er niet in is geslaagd het hiervoor omschreven vermoeden in voldoende mate te weerleggen.
Het oordeel van verweerder dat van een gezagsverhouding, en derhalve van een verplichte verzekering ingevolge de werknemersverzekeringen, geen sprake was kan derhalve de rechterlijke toets doorstaan.
Nu de rechtbank ook overigens geen aanleiding ziet de bestreden besluiten te vernietigen, zullen de beroepen ongegrond worden verklaard.
De rechtbank acht geen termen aanwezig om een proceskostenveroordeling uit te spreken
- verklaart de beroepen ongegrond.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen, alsmede iedere andere belanghebbende, hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht. Het hoger beroep dient ingesteld te worden door het indienen van een beroepschrift bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002 te 3500 DA Utrecht binnen zes weken onmiddellijk liggend na de dag van verzending van de uitspraak.
Aldus gegeven door mr. A.T. de Kwaasteniet, voorzitter en uitgesproken in het
openbaar op
door mr. A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van mr. W.P. Claus, griffier.
mr. W.P. Claus mr. A.T. de Kwaasteniet
Afschrift verzonden op:
typ: wpc