Enkelvoudige kamer
Voor
bestuursrechtelijke zaken
Stichting Theater De Kolk, verweerder.
Bij brief van 26 maart 2001 is namens eiser beroep ingesteld bij de rechtbank tegen het uitblijven van een besluit op zijn bezwaarschrift van 6 maart 2000, aangevuld op 4 december 2000.
Op 16 mei 2001 heeft een comparitie plaatsgevonden
Namens verweerder zijn bij brief van 21 mei 2001 de op de zaak betrekking hebbende stukken alsmede een verweerschrift ingezonden. De gemachtigde van verzoeker heeft hierop op 27 juni 2001 gereageerd. Vervolgens heeft de gemachtigde van verweerder bij brief van 12 juli 2001 nog een nadere reactie gegeven.
Partijen hebben afschriften van de gedingstukken ontvangen.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank op 21 november 2001, alwaar eiser - daartoe ambtshalve opgeroepen - in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. G.N. Paanakker, advocaat te Groningen. Voor verweerder zijn - daartoe ambtshalve opgeroepen - verschenen H. Veenstra, administrateur bij verweerder, en mr. S. Borger, advocaat te Assen.
Eiser is op 1 maart 1993 krachtens een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd in dienst getreden van "Stichting Theater De Kolk" te Assen (toen nog geheten: Stichting Ontmoetingscentrum "De Kolk"). Genoemde arbeidsovereenkomst is bij beschikking van de kantonrechter van 31 maart 1999 per 1 juni 1999 ontbonden.
Op 25 januari 2000 heeft verweerder het verzoek van eiser, om aan hem met ingang van 1 juni 1999 een uitkering krachtens de Uitkeringsverordening van de gemeente Assen toe te kennen, afgewezen. Tegen deze afwijzing is namens eiser op 6 maart 2000, aangevuld 4 december 2000, bezwaar gemaakt. Het onderhavige beroep richt zich tegen het uitblijven van een beslissing op dit bezwaarschrift.
Ter zake van eisers beroep gericht tegen het uitblijven van een besluit op bezwaar overweegt de rechtbank het volgende.
Bij vonnis van 21 augustus 2000 heeft de kantonrechter te Assen eiser in zijn vordering niet-ontvankelijk verklaard. De kantonrechter heeft daartoe het volgende overwogen:
"Omdat De Kolk echter een zgn. B-3 instelling is, is de beslissing van De Kolk van 25 januari 2000 op de door A gedane aanvraag hem een werkloosheidsuitkering toe te kennen een beslissing ter uitvoering van het Besluit van 29 december 1986, Stb. 686 houdende vaststelling van een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in art. 10 van de Invoeringswet stelselherziening sociale zekerheid (voorschriften inzake aanspraken bij werkloosheid voor bepaalde groepen van ambtenaren in de zin van de Algemene burgerlijke pensioenwet). De beslissing is derhalve van publiekrechtelijke aard zodat tegen deze beslissing bezwaar op grond van de Algemene wet bestuursrecht openstond. De kantonrechter zal A daarom alsnog in zijn vordering niet-ontvankelijk verklaren.
Nu A tegen de beslissing van De Kolk van 25 januari 2000 inmiddels bezwaar heeft aangetekend, behoeft geen gevolg te worden gegeven aan het bepaalde in art. 96a lid 2 Rv."
In artikel 96a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) is bepaald:
"1. Voor zover de rechter de eiser in diens vordering niet-ontvankelijk verklaart omdat bezwaar kon worden gemaakt, administratief beroep kon worden ingesteld of beroep bij een administratieve rechter kon worden ingesteld, wordt dit in het vonnis vermeld.
2. Indien:
a. geen juiste toepassing aan artikel 3:45 of artikel 6:23 van de Algemene wet bestuursrecht is gegeven,
b. de vordering betrekking heeft op het niet tijdig nemen van een besluit, of
c. de niet-ontvankelijkheid voor de eiser op een andere grond onduidelijk kon zijn, wordt tevens in het vonnis vermeld bij welk orgaan alsnog bezwaar kan worden gemaakt of alsnog beroep kan worden ingesteld. Het orgaan waarbij alsnog bezwaar kan worden gemaakt of alsnog beroep kan worden ingesteld is aan die beslissing gebonden.
3. De termijn voor het alsnog indienen van het bezwaar- of beroepschrift vangt aan met ingang van de dag na die waarop het vonnis onherroepelijk is geworden."
De kantonrechter heeft geen gevolg gegeven aan het bepaalde in artikel 96a, tweede lid, Rv. Dit neemt niet weg dat de rechtbank zich toch aan het oordeel van de kantonrechter omtrent het openstaan van de mogelijkheid van bezwaar gebonden acht. Een andere opvatting hieromtrent doet immers geen recht aan de strekking van artikel 96a, tweede lid, laatste volzin, Rv, te weten het voorkomen van een negatief competentiegeschil. De rechtbank heeft bij haar oordeel betrokken dat de kantonrechter alleen geen gevolg aan artikel 96a, tweede lid, Rv heeft gegeven, omdat eiser reeds bezwaar had gemaakt en derhalve wel van oordeel was dat zich één van de in artikel 96a, tweede lid, Rv genoemde situaties voordeed.
Het voorgaande brengt mee dat de rechtbank er van uit dient te gaan dat tegen de beslissing van 25 januari 2000, inhoudende de weigering van verweerder aan eiser met ingang van 1 juni 1999 een uitkering toe te kennen op grond van de Uitkeringsverordening van de gemeente Assen, bezwaar in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) openstaat. De rechtbank komt dan ook niet toe aan de beoordeling van het door verweerder ter zitting ingenomen standpunt dat de beslissing van 25 januari 2000 een beslissing op bezwaar is en dat om die reden geen sprake is van een fictieve weigering, maar van een voor beroep bij de rechter vatbaar besluit.
Nu aangenomen moet worden dat tegen de beslissing van 25 januari 2000 bezwaar openstaat, dient, gelet op het bepaalde in artikel 7:1, eerste lid, juncto artikel 8:1 van de Awb, tevens te worden aangenomen dat sprake is van een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb of van een beslissing of handeling die daarmee moet worden gelijkgesteld (artikel 6:2 en artikel 8:1, tweede lid, van de Awb).
Op de behandeling van het bezwaarschrift zijn de bepalingen in de Awb van toepassing.
In artikel 6:2 van de Awb is bepaald dat, voor de toepassing van de wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep, met een besluit wordt gelijkgesteld het niet tijdig nemen van een besluit.
In artikel 4:13, eerste lid, van de Awb is bepaald dat een beschikking dient te worden gegeven binnen de bij wettelijk voorschrift bepaalde termijn.
Ingevolge artikel 7:10, eerste lid, van de Awb, beslist een bestuursorgaan op een bij hem ingediend bezwaarschrift binnen zes weken of - indien een adviescommissie als bedoeld in artikel 7:13 van de Awb is ingesteld - binnen tien weken na ontvangst van het bezwaarschrift. Eventueel kan het bestuursorgaan de beslissing onder toepassing van het derde lid van artikel 7:10 van de Awb met ten hoogste vier weken verdagen, waarvan hij schriftelijk mededeling dient te doen. Verder uitstel is, gelet op het bepaalde in het vierde lid van dit artikel, mogelijk voor zover de indiener van het bezwaarschrift daarmee instemt en andere belanghebbenden daardoor niet in hun belangen kunnen worden geschaad of ermee instemmen. In artikel 7:10, tweede lid, van de Awb is nog bepaald dat de termijn voor het nemen van een beslissing op het bezwaarschrift wordt opgeschort met ingang van de dag waarop de indiener is verzocht een verzuim als bedoeld in artikel 6:6 van de Awb te herstellen, tot de dag waarop het verzuim is hersteld of de daarvoor gestelde termijn ongebruikt is verstreken.
Nu het bezwaarschrift op 6 maart 2000 is ingediend en op 4 december 2000 nader is aangevuld, waren de beslistermijnen van artikel 7:10, eerste en derde lid, van de Awb op het moment van het instellen van beroep op 26 maart 2001 ruimschoots verstreken. Niet gebleken is dat eiser heeft ingestemd met verder uitstel in de zin van artikel 7:10, vierde lid, van de Awb. Ook artikel 7:10, tweede lid, van de Awb staat niet in de weg aan het oordeel dat verweerder niet tijdig op het bezwaar heeft beslist. Voorts heeft de rechtbank geen reden om te veronderstellen dat verweerder geen besluit op het bezwaar meer zou hoeven te nemen.
Het voorgaande brengt mee dat het beroep gegrond is. Onder toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb draagt de rechtbank verweerder op alsnog binnen zes weken na verzending van deze uitspraak op het bezwaarschrift van eiser te beslissen.
Nu verweerder door tijdig te besluiten deze procedure had kunnen voorkomen, bestaat er aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser redelijkerwijs ter behandeling van zijn beroep heeft moeten maken. Deze kosten zijn onder toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op ¦ 1.775,-, waarbij 1 punt is toegekend voor het indienen van een beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punten voor het indienen va
n repliek.
De rechtbank merkt in dit verband op dat naar de letter van de wet geen sprake is geweest van repliek als bedoeld in artikel 8:43, eerste lid, van de Awb, nu de brief van 27 juni 2001 een spontane reactie van eiser was. Indien echter geen spontane reactie van eiser zou zijn ontvangen, zou de rechtbank eiser alsnog hebben verzocht om schriftelijk te repliceren. Een redelijke uitleg van het Besluit proceskosten bestuursrecht brengt onder deze omstandigheden met zich mee dat de schriftelijke uiteenzetting van de zijde van eiser d.d. 27 juni 2001 als een als "repliek" te honoreren proceshandeling wordt aangemerkt.
De rechtbank overweegt voorts dat de zaak naar haar oordeel van gemiddeld en niet van licht of zeer licht gewicht is, aangezien niet alleen de vraag dient te worden beantwoord of al dan niet tijdig op het bezwaarschrift is beslist, maar tevens - en daaraan voorafgaand - een oordeel dient te worden gegeven omtrent de vraag of de rechtbank bevoegd is van het onderhavige geschil kennis te nemen en de uitkomst van deze beoordeling vooraf niet zonder meer duidelijk was. Van een zwaar of zeer zwaar gewicht van de zaak kan, anders dan door eisers gemachtigde is gesteld, in het onderhavige geval niet gesproken worden.
- verklaart het beroep gegrond;
- bepaalt dat verweerder binnen zes weken na verzending van de uitspraak alsnog op het bezwaarschrift van eiser dient te beslissen;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser, begroot op ƒ 1.775,-, en bepaalt dat de Stichting Theater De Kolk deze kosten, alsmede het griffierecht van ƒ 60,- aan eiser vergoedt.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen, alsmede iedere andere belanghebbende, hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht. Het hoger beroep dient ingesteld te worden door het indienen van een beroepschrift bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002 te 3500 DA Utrecht binnen zes weken onmiddellijk liggend na de dag van verzending van de uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J.H. de Wildt, voorzitter en uitgesproken in het
openbaar op 27 november 2001
door mr. J.H. de Wildt, in tegenwoordigheid van mr. L.M. Tobé, griffier.
mr. L.M. Tobé mr. J.H. de Wildt