Kenmerk: 01/934 GEMWT
01/935 GEMWT
01/934 GEMWT
U I T S P R A A K
van de president van de Arrondissementsrechtbank te Assen op de voet van het bepaalde in titel 3 van hoofdstuk 8 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), in de gedingen tussen:
[verzoeker], wonende te [woonplaats], verzoeker,
het college van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Hoogeveen, verweerder.
Bij besluit van 31 oktober 2001 heeft verweerder de bezwaren van verzoeker tegen zijn besluit van 13 juli 2001 ongegrond verklaard en laatstgenoemd besluit gehandhaafd, inhoudende het voor 15 september 2001 verwijderen van de op het perceel Zuideropgaande 31-a aanwezige rails en bielzen, op straffe van een dwangsom van
ƒ 1.000,- per week met een maximum van ƒ 50.000,-.
Verzoeker heeft bij brief van 20 november 2001 tegen dit besluit bij de rechtbank beroep ingesteld (het geding 01/935).
Bij diezelfde brief heeft verzoeker tevens aan de president van de rechtbank verzocht om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) (het geding 01/934).
Verweerder heeft bij brief van 26 november 2001 de op de zaak (het geding 01/934) betrekking hebbende stukken alsmede een verweerschrift ingezonden.
Bij brief van 5 december 2001 heeft verweerder in het geding 01/935 een verweerschrift ingediend en een aanvullend stuk ingezonden.
Verzoeker heeft bij brieven van 12 en 14 december 2001 aanvullend gereageerd.
Voor zover niet door hen ingediend hebben partijen afschriften van de gedingstukken ontvangen.
Het verzoek is behandeld ter zitting op donderdag 20 december 2001, alwaar verzoeker -daartoe ambtshalve opgeroepen- in persoon is verschenen. Hij heeft het verzoek nader toegelicht.
Voor verweerder is verschenen -daartoe eveneens ambtshalve opgeroepen- de heer J. Anema, ambtenaar in dienst van de gemeente Hoogeveen en werkzaam bij de sector Bouwen en Wonen. Hij heeft het standpunt van verweerder nader uiteen gezet.
Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, de president van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
In artikel 8:86, eerste lid, van de Awb is voorts bepaald dat, indien het verzoek om een voorlopige voorziening wordt gedaan wanneer beroep bij de rechtbank is ingesteld en de president van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, deze onmiddellijk uitspraak kan doen in de hoofdzaak. Deze situatie doet zich hier voor.
Aan de gedingstukken en het verhandelde ter zitting ontleent de president de volgende feiten en omstandigheden.
Bij brief van 18 april 2001 heeft het hoofd van de afdeling Bouw- en Woningtoezicht van verweerders gemeente verzoeker medegedeeld dat is geconstateerd dat hij op het perceel Zuideropgaande 31-a te Hollandscheveld een stuk spoor van 12 meter heeft aangelegd, dat dit in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan en dat verzoeker het spoor voor 26 april 2001 van het perceel dient te verwijderen, bij gebreke waarvan de begane overtreding aan het gemeentebestuur zal worden gerapporteerd.
Partijen hebben naar aanleiding van deze brief over en weer schriftelijk gereageerd.
Op uitnodiging van verweerder hebben partijen op 7 mei 2001 met elkaar gesproken. Een verslag van dit gesprek bevindt zich onder de gedingstukken.
Partijen hebben naar aanleiding van dit gesprek wederom over en weer schriftelijk gereageerd.
Bij brief van 14 juni 2001 (oorspronkelijk gedateerd op 14 mei 2001) heeft verweerder verzoeker aangeschreven het spoor, te weten de rails en bielzen van het genoemde perceel te verwijderen binnen zes weken na datering van deze brief, bij gebreke waarvan een dwangsom van ƒ 1.000,- per week wordt opgelegd met een maximum van
ƒ 50.000,-.
Verzoeker heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt en voorts een tweetal voorstellen gedaan teneinde een oplossing te bewerkstelligen.
Verweerder heeft verzoeker bij brief van 27 juni 2001 bericht mee te willen werken aan het voorstel voor wat betreft een uitstel tot 15 september 2001. Voorts heeft verweerder aan verzoeker bericht dat men geen ander gebruik van het erf wil toestaan, daarmee reagerende op het andere voorstel van verzoeker, inhoudende het gedogen van het spoor tot ca. 18 meter voor de loods.
Bij (primair) besluit van 13 juli 2001 heeft verweerder verzoeker wederom aangeschreven het spoor, te weten de rails en bielzen, voor 15 september 2001 van het genoemde perceel te verwijderen, zodanig, dat er geen locomotief meer voor de loods op het perceel kan worden geplaatst, bij gebreke waarvan een dwangsom ad ƒ 1.000,- per week zal worden opgelegd met een maximum van ƒ 50.000,-.
Verzoeker heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Hij heeft zijn bezwaren mondeling toegelicht tijdens een hoorzitting op 12 september 2001 ten overstaan van de Commissie voor de bezwaar- en beroepschriften van de gemeente Hoogeveen (verder de Commissie). Een verslag van de hoorzitting bevindt zich onder de gedingstukken.
De Commissie heeft bij brief van 17 oktober 2001 van advies gediend inhoudende het ongegrond verklaren van het bezwaarschrift van verzoeker.
Kort samengevat en in hoofdzaak heeft de Commissie overwogen dat de dwangsombeschikking terecht en op goede gronden is opgelegd. Voorts heeft de Commissie overwogen dat het nodig is om bij het te nemen besluit op bezwaar een nieuwe begunstigingstermijn te geven. De Commissie acht een termijn van drie weken na bekendmaking van het besluit op bezwaar redelijk.
Bij het thans bestreden besluit van 31 oktober 2001 heeft verweerder, met overneming van de overwegingen van de Commissie, conform dit advies beslist.
Kort samengevat voert verzoeker aan dat het in casu gaat om het puur statisch verzamelen van machines. Het sleutelen aan deze machines en het verplaatsen ervan komt zeer sporadisch voor. Verzoeker stelt dat de meeste machines inmiddels al 15 jaar op dezelfde plaats zijn gestald.
Voorts voert verzoeker aan dat het noodzakelijk is dat een gedeelte van het spoor blijft liggen om de ingang en de loods te kunnen gebruiken en om te kunnen voldoen aan verzoeken om de locomotief elders te gaan plaatsen en om de andere in de loods aanwezige machines te kunnen verplaatsen.
Verzoeker bestrijdt dat hij zich bezig zou houden met een buitenopslag.
Hij wijst er op dat de rails niet zichtbaar zijn en dat het overgebleven stuk wordt bedekt met betonplaten die gelijk liggen met het maaiveld.
Voorts is verzoeker van mening dat, nu verweerder bij een eerdere vergunningaanvraag heeft aangegeven dat het in casu gaat om opslag, van strijdigheid met het bestemmingsplan geen sprake meer kan zijn.
Tenslotte voert verzoeker aan dat de heer Anema hem zou hebben medegedeeld dat het probleem zou zijn opgelost, wanneer verzoeker de rails voor het hekwerk (met een stippellijn aangegeven op de door verweerder overgelegde luchtfoto) zou verwijderen. Verzoeker wijst er op dat bij dit gesprek ook zijn vader en het hoofd van de afdeling Bouw- en Woningtoezicht aanwezig waren.
Ter zitting heeft verzoeker nog aangevoerd dat zijn verzameling altijd binnen staat en dat het niet zijn bedoeling is om de locomotief buiten tentoon te stellen. Hij verwacht dat de locomotief ongeveer vier à vijf maal per jaar -alleen overdag- om functionele redenen naar buiten zal worden gereden.
Voorts heeft verzoeker ter zitting vermeld dat inmiddels betonplaten zijn aangebracht en dat de rails met een lengte van ongeveer 11.40 meter daarin verzonken liggen.
Verweerder voert aan dat de gemeente Hoogeveen actieve handhaving nastreeft van het gebruik overeenkomstig de geldende bestemmingsplannen en dat het te lang voortduren van illegale situaties zoals in casu een negatief effect heeft op dit streven.
Voorts stelt verweerder dat in zijn afweging het algemeen belang prevaleert boven het particulier belang van verzoeker, te weten het uitoefenen van een hobby.
Verweerder is tenslotte van mening dat van het plaatsen van voertuigen als de onderhavige een intimiderende werking naar de omgeving uitgaat.
De vertegenwoordiger van verweerder heeft ter zitting verklaard dat het strijdige gebruik van het perceel bestaat in het buiten tentoonstellen van de locomotief. De aanschrijving is gericht op het wegnemen van de gelegenheid daartoe, te weten, de aanwezigheid van rails.
Verweerder is bang dat verzoeker de locomotief vaker buiten wil zetten (teneinde deze tentoon te stellen) dan hij aangeeft.
Verweerders vertegenwoordiger heeft ter zitting tenslotte aangegeven dat verweerder geen mogelijkheden ziet om met behulp van nadere met verzoeker te maken afspraken tot een oplossing te komen. Dergelijke afspraken zijn in de optiek van verweerder moeilijk te handhaven.
De president dient in deze te beoordelen of er aanleiding bestaat de gevraagde voorlopige voorziening te treffen.
Daartoe wordt het volgende overwogen.
Ingevolge het bepaalde in artikel 125, eerste lid, van de Gemeentewet heeft het gemeentebestuur de bevoegdheid bestuursdwang toe te passen.
Op voet van het bepaalde in artikel 5:32, eerste lid, van de Awb, kan een bestuursorgaan dat bevoegd is bestuursdwang toe te passen in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen.
Ingevolge het vigerende bestemmingsplan ‘Hollandscheveld-Oost’ is het in geding zijnde perceel bestemd voor ‘vrijstaande eengezinshuizen in open bebouwing met lage gootlijn, met bijbehorende erven’ en voor ‘voor- en/of zijtuin’.
Ingevolge de doeleindenomschrijving zoals neergelegd in de artikelen 1 en 10 van de bestemmingsplanvoorschriften gaat het hierbij om eengezinshuizen met de daarbij ten dienste van de bestemming behorende bijgebouwen, andere bouwwerken, andere werken en tuinen, alsmede om siertuinen, gazonnen, terassen, toegangspaden tot de gebouwen op hetzelfde bouwperceel, met de daarbij ten dienste van de bestemming behorende andere bouwwerken en andere werken.
Op voet van het bepaalde in artikel 11 van de planvoorschriften is het onder meer verboden de gronden en opstallen te gebruiken op een wijze of tot een doel strijdig met de in het (bestemmings)plan aan de gronden gegeven bestemming, behoudens door Burgemeester en Wethouders te verlenen vrijstelling indien toepassing van deze verbodsbepaling leidt tot beperking van het meest doelmatige gebruik, die niet door dringende redenen wordt gerechtvaardigd.
Gelet op de aan het onderhavige perceel gegeven bestemming en gelet op vorenomschreven doeleindenomschrijving is de president met verweerder van oordeel dat het buiten plaatsen van de locomotief, met het oogmerk deze tentoon te stellen, of te gebruiken als versiering van de tuin c.q. het perceel, een met het vigerende bestemmingsplan strijdig gebruik van het onderhavige perceel oplevert.
Nu ter zitting is gebleken dat de locomotief in de periode juni tot september jl. buiten heeft gestaan is gedurende die periode dan ook sprake geweest van een illegale situatie, waartegen verweerder kon optreden.
Aangezien echter de locomotief in september naar binnen is gereden is daarmee een einde gekomen aan deze illegale situatie. In ieder geval was daarvan ten tijde van het thans bestreden besluit geen sprake meer.
Hierbij neemt de president in aanmerking dat in de aanwezigheid van de rails op zich geen illegale situatie is gelegen, maar dat (slechts) een bepaald gebruik daarvan een met het bestemmingsplan strijdig gebruik oplevert.
Ingevolge het bepaalde in artikel 5:32, tweede lid, van de Awb strekt een last onder dwangsom ertoe de overtreding ongedaan te maken of verdere overtreding dan wel een herhaling van de overtreding te voorkomen.
De gedingstukken en het verhandelde ter zitting in aanmerking nemende is de president van oordeel dat -uitgaande van het feit dat zich in casu reeds eerder gedurende een periode van ongeveer drie maanden een overtreding heeft voorgedaan- het streven van verweerder erop is gericht een herhaling van de overtreding te voorkomen. Verweerder tracht dit te bewerkstelligen door een last op te leggen bestaande uit het verwijderen van de aanwezige rails, zodat het onmogelijk wordt de locomotief naar buiten te rijden.
De betrokken belangen afwegende is de president van oordeel dat deze last te verstrekkend van aard is. Weliswaar wordt met deze last voorkomen dat verzoeker zijn locomotief -in strijd met het bestemmingsplan- buiten tentoon kan stellen, doch het wordt verzoeker tevens onmogelijk gemaakt om de locomotief functioneel, bijvoorbeeld met het oog op het verplaatsen van andere in de loods aanwezige verzamelobjecten of het naar elders transporteren van de locomotief, naar buiten te rijden.
Naar het oordeel van de president wordt hiermee afbreuk gedaan aan de gebruiksmogelijkheden van de loods, uitgaande van het hobbymatige karakter van de activiteiten van verzoeker. Dit klemt te meer, nu de loods juist met het oog op deze activiteiten van verzoeker en met gebruikmaking van een door verweerder verleende vergunning is gerealiseerd.
In het licht van het hobbymatige karakter van verzoekers activiteiten moet het voor hem mogelijk zijn om, zij het uitsluitend met een functioneel doel, de locomotief naar buiten te kunnen rijden. Het naar buiten rijden van de locomotief met een ander dan functioneel doel, bijvoorbeeld het buiten tentoon stellen van de locomotief, levert een illegale situatie op en geeft verweerder de bevoegdheid c.q. de beginselplicht om alsdan daartegen op te treden.
Het vorenstaande brengt mee dat het beroep gegrond is en dat verweerder opnieuw op de bezwaren van verzoeker dient te beslissen met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen.
Onder deze omstandigheden is er geen aanleiding een voorlopige voorziening te treffen. Het verzoek daartoe zal dan ook worden afgewezen.
De president ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die verzoeker in verband met de behandeling van zijn verzoek en beroep heeft moeten maken.
Deze kunnen worden begroot op ƒ 19,92 (€ 9,04) wegens door hem gemaakte reiskosten.
Ten aanzien van het beroep
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit en bepaalt dat verweerder in plaats daarvan een nieuw besluit op de bezwaren van verzoeker neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
veroordeelt verweerder in de kosten aan de zijde van verzoeker gevallen ten bedrage van ƒ 19,92 (€ 9,04) en bepaalt dat de gemeente Hoogeveen deze kosten alsmede het griffierecht ad ƒ 450,- (€ 204,20) in totaal aan verzoeker dient te betalen.
Ten aan zien van het verzoek om een voorlopige voorziening:
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Uitsluitend tegen de uitspraak op het beroep kunnen partijen, alsmede iedere andere belanghebbende, hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State te ’s-Gravenhage. Het hoger beroep dient ingesteld te worden door het indienen van een beroepsschrift bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019 te 2500 EA ‘s-Gravenhage binnen zes weken onmiddellijk liggend na de dag van verzending van de uitspraak door de griffier.
Aldus gegeven door mr. A.T. de Kwaasteniet, fungerend president en uitgesproken in het openbaar op 28 december 2001
door mr. A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van mr. W.P. Claus, griffier.
mr. W.P. Claus mr. A.T. de Kwaasteniet
Afschrift verzonden op:
typ: wpc