01/758 BESLU
U I T S P R A A K
van de president van de Arrondissementsrechtbank te Assen op de voet van het bepaalde in titel 3 van hoofdstuk 8 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), in het geding tussen:
[verzoekers], wonenden te [woonplaats], verzoekers,
Het college van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Midden-Drenthe, verweerder.
Bij besluit van 20 augustus 2001 heeft verweerder aan Stichting Woonservice Drenthe (hierna: vergunninghouder) een vergunning verleend voor het slopen van een woonboerderij met bestaande schuur op het perceel, kadastraal bekend gemeente Westerbork, sectie D, nummer 4076, plaatselijk bekend Westeinde 54 te Westerbork.
Verzoekers hebben bij brief van 29 augustus 2001 tegen dit besluit bij verweerder bezwaar gemaakt. Bij brief van 12 september 2001 is tevens namens verzoekers aan de president van de rechtbank verzocht om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Verweerder heeft bij brief van 13 september 2001 de op de zaak betrekking hebbende stukken alsmede een verweerschrift ingezonden. Verzoekers hebben hiervan een afschrift ontvangen.
Het verzoek is behandeld ter zitting van de rechtbank op 2 oktober 2001, alwaar verzoekers in persoon zijn verschenen. Voor verweerder is - daartoe ambtshalve opgeroepen - verschenen [ambtenaar].
Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Voor zover deze toetsing meebrengt dat een oordeel wordt gegeven over het geschil in de bodemprocedure, heeft dit oordeel een voorlopig karakter en bindt dit de rechtbank niet bij haar beslissing in die procedure.
Aangezien tijdig bezwaar is gemaakt tegen het besluit waarop het verzoek betrekking heeft en deze rechtbank in de hoofdzaak bevoegd zal zijn, is voldaan aan het connexiteitsvereiste. Ook overigens is er geen beletsel het verzoek om een voorlopige voorziening ontvankelijk te achten.
De vergunninghouder heeft op 22 mei 2001 een aanvraag ingediend voor het slopen van een woonboerderij met bestaande schuur op het perceel, kadastraal bekend gemeente Westerbork, sectie D, nummer 4076, plaatselijk bekend Westeinde 54 te Westerbork.
Bij besluit van 20 augustus 2001 heeft verweerder de sloopvergunning verleend onder de op de bijlage bij dit besluit vermelde voorwaarden.
Tegen dit besluit is door verzoekers op 29 augustus 2001 bezwaar gemaakt.
Verzoekers stellen dat op grond van het bestemmingsplan geen sloopvergunning kan worden afgegeven, aangezien eerst een aanlegvergunning is vereist. Zij stellen voorts dat door de sloop het bestemmingsplan ernstig wordt ondermijnd. In dit verband geven zij aan dat op het perceel de bestemming karakteristieke woonbebouwing rust en dat deze gronden bestemd zijn voor de instandhouding of verbetering van de karakteristieke waarden van de gebouwen. Aan deze bestemming wordt door het slopen van het onderhavige pand geen recht gedaan. Verzoekers stellen verder dat zij zelf in het verleden hoge kosten hebben moeten maken om de aan hen toebehorende panden weer bewoonbaar te maken en dat verweerder zich tot nu toe steeds op het standpunt heeft gesteld dat wijziging van het bestemmingsplan niet mogelijk was. Verzoekers geven tenslotte aan dat nieuwbouw op de plek van het te slopen pand niet in het straatbeeld past.
Verweerder stelt dat verzoekers geen eigen, rechtstreeks, persoonlijk, objectief bepaalbaar en actueel belang bij het onderhavige verzoek hebben, aangezien zij vanuit hun woning geen dan wel, door beplanting, slechts beperkt zicht hebben op het perceel Westeinde 54. Inhoudelijk stelt verweerder zich op het standpunt dat het bestemmingsplan de sloopvergunning niet in de weg staat en dat er geen gronden zijn om de sloopvergunning te weigeren.
De president dient de vraag te beantwoorden of verweerder terecht en op goede gronden de sloopvergunning heeft verleend.
Alvorens deze vraag te beantwoorden dient de president te beoordelen of verzoekers belanghebbenden zijn bij het besluit waarbij de sloopvergunning is verleend.
De president is voorshands van oordeel dat het belang van verzoekers rechtstreeks bij het bestreden besluit is betrokken, aangezien het te slopen pand op zeer korte afstand van hun woonadres is gelegen en dit pand als zodanig deel uitmaakt van hun directe woonomgeving. In zoverre hebben zij een van andere inwoners van Westerbork te onderscheiden belang bij de onderhavige sloopvergunning. Ten aanzien van verzoeker Lever is daarbij nog van belang dat hij vanuit zijn huis - zij het door beplanting enigszins beperkt - zicht heeft op het te slopen pand. De president gaat er daarom vooralsnog vanuit dat verzoekers zijn aan te merken als belanghebbenden in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb.
De president overweegt voorts als volgt.
Ingevolge het bepaalde in artikel 8 van de Woningwet bevat een door de gemeenteraad vast te stellen bouwverordening onder meer voorschriften omtrent het slopen.
Op grond van artikel 8.1.1, eerste lid, van de Bouwverordening is het verboden bouwwerken te slopen zonder of in afwijking van een vergunning van burgemeester en wethouders.
Artikel 8.1.6 van de bouwverordening luidt als volgt:
'Een sloopvergunning moet worden geweigerd indien:
a de veiligheid tijdens het slopen onvoldoende is gewaarborgd en ook door het stellen van voorschriften niet op een voldoende peil kan worden gewaarborgd;
b de bescherming van nabijgelegen bouwwerken in verband met het slopen onvoldoende is gewaarborgd en ook door het stellen van voorschriften niet op een voldoende peil kan worden gewaarborgd;
c een vergunning ingevolge de Monumentenwet 1988 of een provinciale of een gemeentelijke monumentenverordening is vereist en deze niet is verleend;
d een vergunning ingevolge een leefmilieuverordening op grond van de Wet op de stads- en dorpsvernieuwing is vereist en deze niet is verleend;
e een aanlegvergunning op grond van het bestemmingsplan of op grond van een voorbereidingsbesluit is vereist en deze niet is verleend.'
Met verweerder stelt de president vast dat zich geen weigeringsgrond voordoet als bedoeld in de onderdelen a en b van dit artikel. Om de veiligheid te waarborgen en nabijgelegen bouwwerken te beschermen zijn in de sloopvergunning voorschriften opgenomen.
Daarnaast is ter zitting gebleken dat een vergunning ingevolge de Monumentenwet 1988, dan wel een provinciale of een gemeentelijke verordening niet is vereist, aangezien het pand niet de status van monument heeft en niet is gebleken dat er pogingen zijn ondernomen om het pand van deze status te voorzien.
Ter zitting is door verweerder voorts aangegeven dat er binnen de gemeente geen leefmilieuverordening aanwezig is en derhalve ook de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 8.1.6. onder d van de Bouwverordening zich niet voordoet.
Naar het oordeel van de president is ook de situatie als bedoeld onder e niet van toepassing. Het onderhavige perceel heeft op grond van het bestemmingsplan de bestemming “karakteristieke woonbebouwing”. Deze gronden zijn blijkens artikel 6 van de voorschriften bestemd voor woningen met de bij deze functies behorende garages, bergingen en hobbyschuren, tuinen en/of erven, andere bouwwerken en andere werken. Tevens zijn de gronden bestemd voor de instandhouding of verbetering van de karakteristieke waarden van de gebouwen zoals omschreven in hoofdstuk 2.4. van de toelichting. Uit het bestemmingsplan blijkt geenszins dat voor het slopen van bouwwerken aanwezig op percelen met de bestemming “karakteristieke woonbebouwing” een aanlegvergunning is vereist. Ook is niet gebleken van een voorbereidingsbesluit dat een zodanige aanlegvergunning vereist.
Het voorgaande brengt mee dat verweerder in beginsel gehouden was de gevraagde sloopvergunning te verlenen. Dit kan onder omstandigheden anders zijn wanneer verweerder door het (op dit moment) verlenen van de sloopvergunning in strijd zou hebben gehandeld met één of meerdere algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Hiervan is de president vooralsnog niet gebleken.
Alles overziende is de president dan ook van oordeel dat verweerder tot het verlenen van de sloopvergunning heeft kunnen besluiten. Aangezien er ook overigens geen redenen zijn waarom de houdbaarheid van het bestreden besluit in bezwaar negatief zou moeten worden ingeschat dient het verzoek om een voorlopige voorziening te worden afgewezen.
De president ziet in het voorgaande geen aanleiding verweerder op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van verzoekers.
Wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Aldus gegeven door mr. A.T. de Kwaasteniet, fungerend president en uitgesproken in het openbaar op 11oktober 2001
door mr. A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van mr. L.M. Tobé, griffier.
mr. L.M. Tobé mr. A.T. de Kwaasteniet