ECLI:NL:RBASS:2001:AB2644

Rechtbank Assen

Datum uitspraak
13 juli 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/552
Instantie
Rechtbank Assen
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake vergunningen voor evenementen in Westerbork

In deze zaak verzocht de president van de Arrondissementsrechtbank te Assen om een voorlopige voorziening in het geschil tussen een verzoeker en de burgemeester van de gemeente Midden-Drenthe. De verzoeker had bezwaar gemaakt tegen de verleende vergunningen aan de Stichting Zomeractiviteiten voor het organiseren van verschillende evenementen in Westerbork, waaronder een vlooienmarkt en diverse markten en festiviteiten in de zomer van 2001. De president oordeelde dat de burgemeester de vergunningen had verleend zonder een zorgvuldige belangenafweging te maken, wat in strijd was met de geldende verordening. De president stelde vast dat de verleende vergunningen niet voldeden aan de eisen van de Wet Milieubeheer, omdat de evenementen niet als een inrichting konden worden beschouwd. De president oordeelde dat de burgemeester de belangen van de verzoeker, die stelde dat de evenementen leidden tot onaanvaardbare geluidsoverlast, niet voldoende had meegewogen. De president droeg de burgemeester op om voor 1 augustus 2001 alsnog een belangenafweging te maken en de verzoeker van de resultaten op de hoogte te stellen. Tevens werd de gemeente Midden-Drenthe veroordeeld in de proceskosten van de verzoeker.

Uitspraak

Kenmerk: 01/552 BESLU
U I T S P R A A K
van de president van de Arrondissementsrechtbank te Assen op de voet van het bepaalde in titel 3 van hoofdstuk 8 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), in het geding tussen:
[verzoeker], wonende te [woonplaats], verzoeker,
en
de burgemeester van de gemeente Midden-Drenthe, verweerder.
I. Procesverloop
Bij besluit van 9 mei 2001 is aan de Stichting Zomeractiviteiten een vergunning verleend voor het organiseren van een vlooienmarkt op 24 mei 2001 in het centrum van Westerbork. Bij besluiten van 11 mei 2001 heeft verweerder aan de Stichting Zomeractiviteiten vergunningen verleend voor het organiseren van donderdagavondmarkten op 5, 12, 19, 26 juli, 2, 9, 16, 23 en 30 augustus 2001 op en rond het B.G. van Weezelplein te Westerbork en het organiseren van een optocht met paarden en koetsen op zondag 17 juni 2001 in het centrum van Westerbork. Bij besluiten van 29 mei 2001 zijn aan de Stichting Zomeractiviteiten vergunningen verleend voor het organiseren van themazondagen op 1 en 15 juli 2001, het organiseren van een schaapscheerderfeest op 8 juli 2001, het organiseren van een folklorische markt tijdens de Drentse Rijwielvierdaagse op 10, 11, 12 en 13 juli 2001 op en rond het B.G. Weezelplein en het organiseren van de Nacht van Börk en het Keienfestival op respectievelijk 11 en 12 augustus 2001 in het centrum van Westerbork. Bij besluiten van 30 mei 2001 zijn aan de Stichting Zomeractiviteiten vergunningen verleend voor het organiseren van een kampioenschap palingroken, een Amerikaanse markt, beddenrace en skeelerwedstrijd op respectievelijk 22, 29 juli 2001, 5 en 11 augustus 2001 en voor het organiseren van een Caribische nacht op 18 augustus 2001 in het centrum van Westerbork.
Namens verzoeker is bij brieven van 1 en 7 juni 2001 tegen (een deel van) deze besluiten bij verweerder bezwaar gemaakt.
Bij brief van 15 juni 2001 is tevens namens verzoeker aan de president van de rechtbank verzocht om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Verweerder heeft bij brief van 25 juni 2001 de op de zaak betrekking hebbende stukken alsmede een verweerschrift ingezonden.
Partijen hebben afschriften van de gedingstukken ontvangen.
Het verzoek is behandeld ter zitting van de rechtbank op 6 juli 2001, alwaar verzoeker - daartoe ambtshalve opgeroepen - in persoon is verschenen. Voor verweerder is - daartoe ambtshalve opgeroepen -verschenen D. Reitsma. Namens de Stichting Zomeractiviteiten zijn verschenen mr. S.J. Th. Homan en [naam].
Gebleken is dat partijen na de zitting geen overeenstemming hebben bereikt over hun geschilpunten.
II. Motivering
Algemeen
Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een besluit bij de recht-bank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Voor zover deze toetsing meebrengt dat een oordeel wordt gegeven over het geschil in de bodemprocedure, heeft dit oordeel een voorlopig karakter en bindt dit de rechtbank niet bij haar beslissing in die procedure.
Aangezien tijdig bezwaar is gemaakt tegen het besluit waarop het verzoek betrekking heeft en deze rechtbank in de hoofdzaak bevoegd zal zijn, is voldaan aan het connexiteitsvereiste.
Feiten en omstandigheden
Bij brief van 19 april 2001 heeft de Stichting Zomeractiviteiten verweerder meegedeeld welke activiteiten en festiviteiten zij voornemens is te organiseren. In verband daarmee verzoekt de stichting verweerder om toestemming te geven voor het afsluiten van de wegen waar die activiteiten en festiviteiten zullen gaan plaatsvinden. Het gaat - voor zover hier van belang - om de volgende activiteiten:
- vlooienmarkt op 24 mei 2001;
- defile van paarden en koetsen op 17 juni 2001;
- optreden muziekgroep tijdens de donderdagavondmarkten;
- folklorische markt op 10, 11, 12 en 13 juli 2001;
- schaapscheerdersfeest op 8 juli 2001:
- keienfestival op 12 augustus 2001;
- nacht van Börk op 11 augustus 2001;
- Amerikaanse markt op 29 juli 2001;
- themazondagen op 1 en 15 juli 2001;
- skeelerwedstrijden op 11 augustus 2001;
- beddenraces op 5 augustus 2001;
- palingrookkampioenschappen op 22 juli 2001;
- Caribische nacht op 18 augustus 2001.
Verweerder heeft dit verzoek opgevat als een aanvraag om vergunningen te verlenen voor de nader omschreven activiteiten en festiviteiten en op dat verzoek de bestreden besluiten genomen.
Tegen deze besluiten is door verzoeker bij brieven van 1 en 7 juni 2001 bezwaar gemaakt. Verzoeker heeft daarbij - kortgezegd - aangegeven dat de verleende vergunningen in strijd zijn met de voorschriften in het Besluit Horeca, sport en recreatie-inrichtingen milieubeheer.
Verzoeker is op 19 juni 2001 in de gelegenheid gesteld zijn bezwaren mondeling nader toe te lichten, van welke mogelijkheid hij gebruik heeft gemaakt.
De Stichting Zomeractiviteiten heeft bij brief van 18 juni 2001 haar reactie op het bezwaarschrift gegeven. De stichting geeft aan dat er sinds jaar en dag activiteiten en festiviteiten rond het B.G. van Weezelplein worden georganiseerd. Dit is het centrum van het dorp, waar het in de zomermaanden ook zonder de activiteiten en festiviteiten druk is in verband met de vele toeristen die in die periode in Westerbork vertoeven. De Stichting Zomeractiviteiten geeft verder aan dat verzoeker naast een supermarkt woont en acht het vreemd dat verzoeker daarvan kennelijk geen overlast ondervindt.
Standpunten partijen
Verzoeker stelt dat hij door de activiteiten die op basis van de verleende vergunningen plaatsvinden zeer veel geluidsoverlast heeft. Verzoeker geeft aan dat er in een tijdsbestek van 76 dagen 31 lawaaidagen zijn, waaronder 19 avonden. Verzoeker is van oordeel dat dit zijn leefomgeving onevenredig aantast en dat dit aanleiding geeft tot gezondheidsklachten. Verzoeker stelt dat de Verordening zich niet verhoudt tot de voorschriften in het Besluit Horeca, sport en recreatie-inrichtingen milieubeheer en dat er meer lawaaiavonden worden gehouden dan toegestaan. Verzoeker meent dat het Besluit Horeca, sport en recreatie-inrichtingen milieubeheer van toepassing is en wijst er daarbij op dat dit Besluit ook bij bijvoorbeeld een crossbaan van toepassing is. Bovendien huurt de Stichting Zomeractiviteiten van de gemeente een gebouw van waaruit koffie, thee en frisrank wordt geleverd aan medewerkers en publiek van de evenementen, waardoor wel degelijk kan worden gesproken van een inrichting als bedoeld in de Wet Milieubeheer. Verzoeker stelt verder dat de Stichting Zomeractiviteiten niet los gekoppeld kan worden van de plaatselijke horeca. Verzoeker merkt verder nog op dat het heersende geluidsniveau tegen de voorgevel van de woning aan de B.G. van Weezelplein 7 en 7a, 51 dB(A) en geen 60 dB(A) is. Tenslotte geeft verzoeker aan dat hij zich wel kon vinden in de situatie zoals die was voor het samengaan van de Stichting Zomeractiviteiten met de plaatselijke horeca en de toen georganiseerde folklorische markten en rijwielvierdaagse.
Verweerder stelt dat er al jaren activiteiten plaatsvinden op het B.G. van Weezelplein en de rest van de dorpskern van Westerbork. Bij het opstellen van de Verordening heeft een belangenafweging plaatsgevonden waarbij de belangen van organisatoren en bezoekers van evenementen zijn afgewogen tegen de belangen van de inwoners. Daarbij is, aldus verweerder, rekening gehouden met de aard en het karakter van de omgeving. De gemeente is ingedeeld in deellocaties, waarbij deellocatie A, waaronder de dorpskern van Westerbork valt, zich kenmerkt door een grotere concentratie van winkels, horecagelegenheden en overige voorzieningen. Aangezien de aan de orde zijnde activiteiten naar het oordeel van verweerder buiten de inrichting plaatsvinden is hierop het Besluit Horeca, sport en recreatie-inrichtingen milieubeheer niet van toepassing. Hiervoor gelden de voorschriften van de Verordening. Aan deze voorschriften is volgens verweerder voldaan.
Beoordeling
De president stelt vast dat de onderhavige vergunningen zijn verleend op grond van artikel 7 van de Verordening en dat dat artikel de burgemeester als bevoegd gezag aanwijst. De president stelt tevens vast dat de besluiten waarbij de vergunningen zijn verleend blijkens de ondertekening in mandaat namens het college van burgemeester en wethouders zijn genomen door het hoofd van de kernafdeling bestuur en ondersteuning. Ter zitting is door de gemachtigde van verweerder naar voren gebracht dat de besluiten niet namens het college van burgemeester en wethouders maar namens de burgemeester zijn genomen. Het is, aldus de gemachtigde ter zitting, ook de burgemeester zelf die bij de voorbereiding van de besluiten betrokken is geweest. Per abuis is in de besluiten, die een standaardopmaak hebben, het college van burgemeester en wethouders blijven staan. De president acht het, gelet op de opmerkingen van de gemachtigde ter zitting, voldoende aannemelijk dat het hier gaat om een kennelijke verschrijving en meent dat ervan kan worden uitgegaan dat het besluit namens de burgemeester is genomen en dat deze ook de beslissing op het bezwaarschrift zal nemen.
De president stelt voorts vast dat een aantal evenementen ten tijde van de behandeling ter zitting op 6 juli 2001 reeds voorbij was. De president gaat er vanuit - daarbij mede in aanmerking genomen dat het verzoek van verzoeker zich niet specifiek richt op een evenement in het bijzonder, maar met name op de hoeveelheid evenementen en de intensiteit daarvan - dat het onderhavige verzoek op deze evenementen geen betrekking meer heeft. Verzoeker zou in zoverre bij zijn verzoek ook geen spoedeisend belang meer hebben.
De president komt vervolgens toe aan de vraag of de evenementen zijn onder te brengen onder het begrip inrichting in de Wet Milieubeheer en, in verband daarmee, of het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen (verder: het Besluit) en de aldaar opgenomen geluidsnormen van toepassing zijn. In dit verband overweegt de president als volgt:
Ingevolge artikel 1.1, eerste lid van de Wet Milieubeheer wordt onder een inrichting verstaan: elke door de mens bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was, ondernomen bedrijvigheid die binnen een zekere begrenzing pleegt te worden verricht.
De president stelt voorop dat de enkele omstandigheid dat de evenementen in de openlucht plaatsvinden niet meebrengt dat van een inrichting in de hier bedoelde zin niet kan worden gesproken. Bepalend blijft ook in dat geval de vraag of de actviteiten bedrijfsmatig zijn (waaronder ook valt te verstaan een bedrijvigheid alsof zij bedrijfsmatig is) en of zij binnen een zekere begrenzing plaatsvinden. Daarnaast blijkt uit vaste jurisprundentie van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State dat een zekere conituïteit vereist is om van een inrichting in de zin van artikel 1.1, eerste lid, van de Wet Milieubeheer te kunnen spreken.
De president is van oordeel dat de vlooienmarkt, de donderdagavondmarkten, de optocht met paarden en koetsen, de folklorische markt, de Amerikaanse markt en de Skeelerwedstrijd niet voldoen aan het criterium van een zekere begrenzing. Dat de betrokken straten tijdens deze festiviteiten voor het verkeer zijn afgesloten maakt dit niet anders, nu deze straten deel van de openbare weg blijven uitmaken en het ook de mensen die niet aan de festiviteiten willen deelnemen vrijstaat het gebied te betreden. Daarnaast geldt zowel voor deze festiviteiten als voor de themazondagen (zijnde een trekharmonicadag en een dag van de muziek met veel looporkesten), het schaapscheerdersfeest, het kampioenschap palingroken, de beddenrace, de Nacht van Börk, het Keienfestival en de Caribische Nacht dat deze activiteiten hooguit een keer per jaar plaatsvinden - voor zover dit al het geval is - en dat hiermee geen sprake is van de voor een inrichting in de zin van de Wet Milieubeheer vereiste zekere continuïteit. Daarnaast geldt dat ook niet kan worden gesteld dat het hier gaat om bedrijfsmatige activiteiten, of om bedrijvigheid als ware zij bedrijfsmatig.
Gelet op het voorgaande is de president van oordeel dat geen sprake is van een inrichting in de zin van artikel 1.1, eerste lid, van de Wet Milieubeheer en dat het Besluit niet van toepassing is. Dit betekent dat de president de vraag of verweerder tot het verlenen van de onderhavige vergunningen heeft kunnen overgaan, dient te beoordelen aan de hand van de bepalingen van de door de raad van de gemeente Midden-Drenthe op 30 maart 2000 vastgestelde Festiviteiten- en evenementenverordening Gemeente Midden-Drenthe (verder: de Verordening). Bepalend daarvoor zijn met name de bepalingen opgenomen in afdeling 3 van de Verordening die betrekking hebben op festiviteiten en evenementen buiten inrichtingen.
In artikel 7, eerste lid, van de Verordening is bepaald dat het verboden is zonder vergunning van de burgemeester een evenement te organiseren. Onder een evenement wordt blijkens artikel 1, onder f, verstaan: elk voor het publiek buiten de daartoe ingerichte toegankelijke festiviteit, grootschalige sportwedstrijd, auto- of motorcrosswedstrijd, optochten, georganiseerd vuurwerk en alle overige tot vermaak en recreatie bedoelde activiteiten met uitzondering van:
- markten als bedoeld in de Gemeentewet,
- kansspelen als bedoeld in de Wet op Kansspelen en
- betogingen, samenkomsten en vergaderingen als bedoeld in de Wet openbare manifestaties.
Een vergunning kan, blijkens het tweede lid, van artikel 7 van de Verordening worden geweigerd in het belang van:
a. de openbare orde;
b. het voorkomen of beperken van overlast;
c. de verkeersveiligheid of de veiligheid van personen of goederen;
d. de zedelijkheid of de gezondheid.
In artikel 9, aanhef en onder c, van de Verordening is bepaald dat een vergunning voor het organiseren van een evenement wordt geweigerd indien ter plaatse in de avonduren (19.00 - 23.00 uur) reeds meer dan het in tabel 1 aangegeven aantal dagen per jaar evenementen met een aanmerkelijke geluidsproductie [geluidniveau hoger dan 60 dB(A) ter plaatse van de meest nabijgelegen woning] hebben plaatsgevonden. In artikel 9, aanhef en onder d, van de Verordening is bepaald dat een vergunning voor het organiseren van een evenement tevens wordt geweigerd indien ter plaatse in de dagperiode (07.00 - 19.00 uur) reeds meer dan het in tabel 2 aangegeven aantal evenementen per jaar hebben plaatsgevonden. Gelet op het bepaalde in tabel 1 en 2 zijn voor deellocatie A, waartoe de dorpskern van Westerbork behoort en waarbinnen verzoeker woonachtig is, in de avondperiode 12 en in de dagperiode 25 zogenoemde "lawaaidagen" toegestaan.
Ingevolge artikel 9, aanhef en onder f, van de Verordening wordt de vergunning voorts geweigerd indien de burgemeester van mening is dat de woon en/of leefomgeving in de directe omgeving van de locatie waar het evenement wordt georganiseerd en/of de openbare orde op ontoelaatbare wijze wordt beïnvloed.
In artikel 10, zesde lid, van de Verordening is vervolgens bepaald dat voor evenementen die voortduren of plaatsvinden na 19.00 uur ontheffing vereist is.
Vaststaat dat met de verleende vergunningen, die de periode van 24 mei tot en met 30 augustus 2001 beslaan, het gehele contingent aan lawaaidagen is uitgeput.
De president stelt vast dat uit de besluiten waarbij de diverse vergunningen zijn verleend niet blijkt dat er een belangenafweging heeft plaatsgevonden. Veeleer lijkt het erop dat verweerder de gevraagde vergunningen heeft verleend enkel op grond van de omstandigheid dat het in de Verordening opgenomen maximum aantal "lawaaidagen" nog niet was bereikt. Hierbij sluit aan de opmerking in het verweerschrift, er op neerkomende dat verweerder de belangen van onder meer verzoeker niet afzonderlijk bij de besluitvorming hoefde te betrekken, omdat bij het opstellen van de Verordening die belangen al zouden zijn meegewogen. Verweerder miskent daarmee dat ingevolge het bepaalde in de artikelen 7, tweede lid, en artikel 9, aanhef en onder f, van de Verordening wel degelijk een belangenafweging dient plaats te vinden. Ook de omstandigheid dat voor evenementen die voortduren of plaatsvinden na 19.00 uur een ontheffing vereist is, wijst er op dat voor het verlenen van een dergelijke ontheffing de daarbij betrokken belangen zorgvuldig tegen elkaar dienen te worden afgewogen.
Gelet hierop had verweerder naar het oordeel van de president in ieder geval dienen na te gaan of de vergunningen in het belang van de openbare orde, de (verkeers)veiligheid en de zedelijkheid en de gezondheid in redelijkheid verleend hadden kunnen worden. Tevens had verweerder dienen te beoordelen of de evenementen een zodanige overlast veroorzaken ofwel dat deze een zodanige beïnvloeding meebrengen van de woon- en leefomgeving in de directe omgeving van de locatie waar de verschillende evenementen worden georganiseerd dat dit reden had moeten zijn de vergunningen of een deel daarvan te weigeren.
De president is voorshands van oordeel dat verweerder, indien voornoemde belangen zouden zijn meegewogen, niet alle vergunningen had kunnen verlenen. De president merkt daarbij op dat de hoeveelheid "lawaai-evenementen", het korte tijdsbestek waarbinnen alle jaarlijks toegelaten "lawaai-evenementen" plaatsvinden, de intensiteit van de verschillende "lawaai-evenementen", de feitelijke situering van de evenementen binnen de deellocatie en van de geluidsbronnen en de omstandigheid dat twee van die evenementen tot in de nachtelijke uren voortduren tot een voor verzoeker onevenredige overlast leiden en een onevenredige inbreuk vormen op zijn directe woon- en leefomgeving. Verder ondervindt verzoeker niet alleen overlast van de "lawaai-evenementen" in deellocatie A maar ook van de "lawaai-evenementen" in de overige deellocaties en de president ziet niet op voorhand in waarom deze overlast niet bij de bedoelde belangenafweging zou hoeven worden betrokken.
Uit het voorgaande blijkt dat naar voorlopig oordeel van de president niet alle verleende vergunningen in rechte stand kunnen houden. Voor een schorsing van alle vergunningen is echter geen aanleiding. De president acht het in gevallen als de onderhavige - waarin niet expliciet is aangegeven tegen welke "lawaai-evenementen" voornamelijk bezwaren bestaan, maar die bezwaren voornamelijk zijn gericht op de hoeveelheid evenementen, het tijdsbestek en de intensiteit daarvan - niet de taak van de rechter, maar de taak van verweerder om - zo nodig in overleg met de Stichting Zomeractiviteiten - met in achtneming van alle relevante belangen te bepalen welke "lawaai-evenementen" wel en welke "lawaai-evenementen" geen doorgang kunnen vinden, waarbij overigens ook de mogelijkheid bestaat bepaalde evenementen wel toe te staan, indien het geluidsniveau wordt teruggebracht tot het aanvaardbare, of de nodige voorzieningen worden getroffen om de overlast te spreiden.
Aangezien ter zitting is gebleken dat de beslissing op bezwaar pas genomen zal zijn nadat het grootste deel van de evenementen al heeft plaatsgevonden ziet de president aanleiding verweerder bij wijze van voorlopige voorziening op te dragen voor 1 augustus a.s. alsnog de vereiste belangenafweging te maken en naar de uitkomsten daarvan te handelen. Dit zal naar verwachting meebrengen dat verweerder tot intrekking of wijziging van bepaalde vergunningen zal moeten overgaan. De president merkt op dat dit losstaat van de ter zitting gedane toezegging dat tijdens de verschillende evenementen steekproefsgewijs geluidsonderzoeken zullen worden verricht.
Verweerder zal uiterlijk 1 augustus a.s. verzoeker van de resultaten van de gemaakte afweging op de hoogte dienen te stellen.
In het voorgaande ziet de president aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten van verzoeker, welke op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden begroot op ƒ 11,62 aan reiskosten. Tevens is er aanleiding te bepalen dat de gemeente Midden-Drenthe het door verzoeker betaalde griffierecht van ƒ 225,- aan hem vergoedt.
III. Beslissing
De president:
- wijst het verzoek toe in die zin dat verweerder wordt opgedragen voor 1 augustus alsnog de vereiste belangenafweging te maken, verzoeker van de resultaten daarvan op de hoogte te stellen en naar de uitkomsten te handelen;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoeker, begroot op ƒ 11,62 aan reiskosten, en bepaalt dat de gemeente Midden-Drenthe deze kosten alsmede het door verzoeker betaalde griffierecht van ƒ 225,- aan hem vergoedt.
Aldus gegeven door mr. A.T. de Kwaasteniet, fungerend president en uitgesproken in het openbaar op 13 juli 2001
door mr. A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van mr. L.M. Tobé, griffier.
mr. L.M. Tobé mr. A.T. de Kwaasteniet