Arrondissementsrechtbank Assen
Kenmerk: 01 / 530 BELEI P11 G02
Beslissing van de president van de Arrondissementsrechtbank te Assen op de voet van het bepaalde in titel 3 van hoofdstuk 8 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), in het geding tussen:
[verzoeker], wonende te [woonplaats], verzoeker,
de ambtenaar van de gemeente Assen belast met het toezicht op de naleving van de Leerplichtwet, verweerder.
Bij besluit van 6 april 2001 heeft verweerder een door verzoeker ingediende aanvraag voor vrijstelling van geregeld schoolbezoek voor zijn dochter [dochter] voor de periode 7 juni tot en met 22 juni 2001 afgewezen.
Namens verzoeker is bij brief van 11 april 2001 tegen dit besluit bij verweerder bezwaar gemaakt.
Bij brief van 6 mei 2001 is tevens namens verzoeker aan de president van de rechtbank verzocht om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
De president heeft bij uitspraak van 30 mei 2001 het besluit van 6 april geschorst en bepaald dat verweerder uiterlijk 5 juni 2001 om 12.00 uur zijn nadere besluit aan verzoeker kenbaar diende te maken, met inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen.
Verweerder heeft op 1 juni 2001 dit nadere besluit genomen waarbij wederom de aanvraag van verzoeker is afgewezen.
Verzoeker heeft zich terzake van dit besluit opnieuw tot de president gewend met het verzoek toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:81 van de Awb.
Verweerder heeft op 5 juni 2001 de (nadere) gedingstukken ingezonden.
Verzoeker heeft daarvan afschriften ontvangen.
Het verzoek is behandeld ter zitting op 6 juni 2001, alwaar verzoeker in persoon is verschenen samen met [moeder], de moeder van [dochter]. Zij hebben het verzoek nader toegelicht.
Verweerder is -daartoe ambtshalve opgeroepen- in persoon verschenen samen met [ambtenaar], ambtenaar in dienst van de gemeente Assen.
Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een besluit bij de recht-bank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Voor zover deze toetsing meebrengt dat een oordeel wordt gegeven over het geschil in de bodemprocedure, heeft dit oordeel een voorlopig karakter en bindt dit de rechtbank niet bij haar beslissing in die procedure.
Aangezien tijdig bezwaar is gemaakt tegen het besluit waarop het verzoek betrekking heeft en deze rechtbank in de hoofdzaak bevoegd zal zijn, is voldaan aan het connexiteitsvereiste. Ook overigens is er geen beletsel het verzoek om een voorlopige voorziening ontvankelijk te achten.
Verzoeker heeft bij aanvraagformulier van 23 maart 2001 vrijstelling van geregeld schoolbezoek verzocht voor [dochter] ten aanzien van de periode 7 juni tot en met 22 juni 2001. Verzoeker is voornemens om in deze periode een bezoek te brengen aan familie op Aruba.
Als reden voor het verzoek heeft verzoeker genoemd de achteruitgaande gezondheid van de oma van [dochter] en het feit dat dit de eerste keer zou zijn dat [dochter] haar oma en de overige familieleden zou ontmoeten.
Bij besluit van 6 april 2001 heeft verweerder dit verzoek afgewezen. Daartoe heeft verweerder onder meer overwogen dat verzoeker geen acute noodsituatie heeft aangegeven en dat verzoeker derhalve ook gedurende de zomervakantie zou kunnen vertrekken.
Voorts heeft verweerder overwogen dat de schoolvakanties de aangewezen periode zijn om familiebezoeken af te leggen.
Bij het nadere, thans mede bestreden besluit van 1 juni 2001 heeft verweerder gemeend, alle omstandigheden wegende, na hernieuwd overleg met de directeur welke eveneens van mening is dat de omstandigheden geen schoolonderbreking van twaalf dagen in de afrondende periode van het schooljaar rechtvaardigen, het verzoek te moeten afwijzen.
Standpunten van partijen.
Voor wat betreft het standpunt van partijen verwijst de president naar hetgeen daaromtrent in de uitspraak van 30 mei jl. is opgenomen.
Ter zitting heeft verzoeker wederom aangegeven dat hij, na bericht omtrent de gezondheidstoestand van zijn moeder te hebben ontvangen, onmiddellijk min of meer impulsief de reis heeft geboekt.
Ter zitting heeft verweerder onder meer nog aangegeven wel degelijk oog te hebben voor het belang van [dochter], maar dat de te maken beoordeling dient te geschieden aan de hand van een ander criterium.
Gesteld voor de beantwoording van de vraag of het verzoek om een voorlopige voorziening moet worden toegewezen overweegt de president het volgende.
Gevolg gevend aan de uitspraak van de president van 30 mei jl. heeft verweerder op 1 juni jl. nader besloten op verzoekers vrijstellingsaanvraag.
Naar het oordeel van de president verdient ook (de voorbereiding van) dit besluit geen schoonheidsprijs. Weliswaar heeft verweerder -gelet op het overgelegde e-mailbericht- contact gehad met de directeur van de school, maar -de inhoud van het e-mailbericht in aanmerking nemende- is de president van oordeel dat daarbij van ‘horen’ als bedoeld in het derde lid van artikel 14 van de Leerplichtwet nauwelijks sprake is. Het e-mailbericht geeft slechts globaal weer waarover is gesproken en lijkt meer te zijn gericht op het bewijs van het gesprek op zich, dan op de inhoud daarvan. In ieder geval valt naar het oordeel van de president in het e-mailbericht geen (duidelijk) oordeel van de directeur te lezen.
Gelet op het verhandelde ter zitting is overigens duidelijk geworden dat verweerder bij de beoordeling van verzoeken als de onderhavige volstaat met het telefonisch benaderen van de betrokken directeur en dat normaliter van een dergelijk gesprek geen verslag wordt gemaakt.
Het vorenstaande in aanmerking nemende is de president dan ook van oordeel dat het (nadere) besluit een zorgvuldige voorbereiding ontbeert en dient hij te beoordelen of dit gegeven zou moeten leiden tot het door verzoeker gewenste resultaat, te weten, een schorsing van het bestreden besluit.
Daarbij is de vraag aan de orde of een zorgvuldige besluitvorming tot een ander (voor verzoeker gunstig) resultaat zou hebben geleid.
Alle feiten en omstandigheden in aanmerking nemende beantwoordt de president deze vraag ontkennend en overweegt in dat verband het volgende.
In het onderhavige geval gaat het om een verzochte vrijstelling wegens andere gewichtige omstandigheden als bedoeld in artikel 11, onder g, van de Leerplichtwet.
Hoewel de beoordeling of sprake is van gewichtige omstandigheden van geval tot geval een andere inhoud kan hebben is wel duidelijk dat een ruime uitleg van dit begrip niet juist moet worden geacht en dat daarbij met name gedacht moet worden aan buiten de wil van de leerplichtige of zijn of haar ouders c.q. wettelijke vertegenwoordigers gelegen omstandigheden.
De president wijst in dit verband op het gestelde in een Circulaire van de Minister van Onderwijs en Wetenschappen van 15 november 1982 (C 820 399).
Naar het oordeel van de president is van dergelijke omstandigheden in de onderhavige situatie geen sprake.
Zoals ook in de uitspraak van 30 mei jl. is overwogen zijn noch de gezondheidstoestand van verzoekers moeder, noch verzoekers financiële omstandigheden zodanig dwingend geweest dat verzoeker alleen tijdens de in geding zijnde periode een bezoek aan zijn moeder zou kunnen brengen.
Zoals verzoeker ook ter zitting heeft betoogd moeten de gewichtige omstandigheden worden gezocht in het feit dat hij in een impuls heeft geboekt en hij de reis thans niet meer zou kunnen annuleren.
De president acht dit echter onvoldoende om te kunnen spreken van gewichtige redenen als bedoeld in artikel 11, onder g, van de Leerplichtwet. Van verzoeker had mogen worden verwacht dat hij zich eerst op de hoogte zou hebben gesteld van de mogelijkheden om vrijstelling van geregeld schoolbezoek voor [dochter] te verkrijgen, alvorens de reis te boeken. Het feit dat verzoeker, wanneer hij niet naar Aruba kan, financiële schade lijdt nu hij de reis niet meer kan annuleren maakt dit naar het oordeel van de president niet anders.
Alles overziend is de president dan ook van oordeel dat een (meer) zorgvuldige besluitvorming niet tot een andersluidend besluit zal leiden, zodat het verzoek om een voorlopige voorziening dient te worden afgewezen.
De president ziet geen aanleiding een proceskostenveroordeling uit te spreken.
wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Aldus gegeven door mr. H.J. ter Schegget, fungerend president en uitgesproken in het
openbaar op 6 juni 2001
door mr. H.J. ter Schegget, in tegenwoordigheid van mr. W.P. Claus, griffier.
mr. W.P. Claus mr. H.J. ter Schegget
Afschrift verzonden op:
typ: JO