ECLI:NL:RBASS:2001:AB1841

Rechtbank Assen

Datum uitspraak
23 mei 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00/556
Instantie
Rechtbank Assen
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tegemoetkoming schade door extreem zware regenval 1998 en de hoogte van de schadevergoeding

In deze zaak hebben eisers, een gezamenlijke onderneming in de vorm van een maatschap, beroep ingesteld tegen een besluit van de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Dit besluit, genomen op 9 juni 2000, verklaarde de bezwaren van eisers tegen een eerder besluit van 31 augustus 1999 ongegrond. Dit eerdere besluit betrof de toekenning van een tegemoetkoming op basis van de Regeling tegemoetkoming schade bij tweede extreem zware regenval 1998 (Wts2-regeling). Eisers claimden te maken te hebben gehad met aanzienlijke teeltplanschade als gevolg van zware regenval op 27 en 28 oktober 1998, en stelden dat de schade door de door hen ingeschakelde taxateur veel hoger was dan door de verweerder vastgesteld bedrag. De rechtbank heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat de Staatssecretaris binnen de grenzen van een redelijke beleidsbepaling is gebleven. De rechtbank oordeelde dat de door verweerder gehanteerde normbedragen voor schadevergoeding, gebaseerd op KWIN-gegevens, in dit geval terecht zijn toegepast. Eisers hebben niet voldoende bewijs geleverd dat hun bedrijf aanzienlijk hogere opbrengsten behaalde dan de normbedragen. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat er geen reden was om af te wijken van het beleid van de Staatssecretaris, en dat de hardheidsclausule niet van toepassing was. De rechtbank verklaarde het beroep van eisers ongegrond.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank Assen
Zevende meervoudige kamer
voor
bestuursrechtelijke zaken
Kenmerk: 00 / 556 BELEI P09 G01
U I T S P R A A K
In het geding tussen
[eisers], wonende te [woonplaats], eisers,
en
de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, verweerder.
I. Procesverloop
Bij besluit van 9 juni 2000 heeft verweerder de bezwaren van eisers tegen het besluit van 31 augustus 1999 ongegrond ver-klaard en laatstgenoemd besluit gehandhaafd, inhoudende de toekenning van een tegemoetkoming aan eisers ingevolge de Regeling tegemoetkoming schade bij tweede extreem zware regen-val 1998 (hierna: Wts2-regeling).
Namens eisers is bij brief van 20 juli 2000 tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank, aangevuld bij brief van 18 augustus 2000.
Verweerder heeft bij brief van 21 september 2000 de op de zaak betrekking hebbende stukken alsmede een verweer-schrift inge-zonden.
De gemachtigde van eisers heeft hiervan een afschrift ontvan-gen.
Het beroep is behandeld ter zitting van de zevende meervoudi-ge kamer van de rechtbank op 1 maart 2001, alwaar eisers in persoon zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde mr. C.T. de Weerdt, werkzaam bij Adure te Drachten en [taxateur], werkzaam als taxateur.
Voor verweerder zijn verschenen [gemachtigden].
II. Motivering
Feiten
Eisers hebben een gezamenlijke onderneming in de vorm van een maatschap, waarmee zij een gemengd bedrijf exploiteren. Naast akkerbouw en veeteelt telen eisers vaste planten (bloembol-len/droogbloemen).
Als gevolg van zware regenval op 27 en 28 oktober 1998, hebben eisers - aan de hand van een daartoe bestemd formulier - een aanvraag ingdiend bij Laser (de Dienst Landelijke service bij regelingen van het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij) voor een tegemoetkoming in de door hen in verband met deze regenval geleden teeltplanschade.
Bij het (primaire) besluit van 31 augustus 1999 heeft verweer-der eiser medegedeeld dat de teeltplanschade is getaxeerd op f 351.261,-- en dat eisers, na aftrek van het maximale bedrag aan eigen risico, in aanmerking komen voor een tegemoetkoming ingevolge de Wts2-regeling ten bedrage van f 341.261,--.
Bij brief van 29 september 1999 is namens eisers tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Eisers zijn op 11 januari 2000 in de gelegenheid gesteld hun bezwaren mondeling toe te lichten, van welke mogelijkheid gebruik is gemaakt.
Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren ongegrond verklaard.
Standpunten partijen
Eisers stellen dat bij de vaststelling van de schade moet worden uitgegaan van de werkelijke schade. Er zijn nu twee taxatierapporten opgemaakt die tot uitzonderlijke verschillen leiden. Het namens verweerder ingeschakelde Bureau Coördinatie Experts (BCE) heeft de schade vastgesteld op ƒ 351.261,-, terwijl de door eisers ingeschakelde (beëdigd) taxateur [taxateur] de schade heeft gesteld op ƒ 869.198,-.
Eisers stellen dat verweerder in hun geval moet afwijken van de door verweerder gehanteerde normbedragen, omdat zij afwij-kende produktiemethoden hanteren en omdat zij in het verleden hogere opbrengsten hebben behaald. Met betrekking tot het laatste verwijzen eisers naar de door hen overgelegde verkoop-briefjes. Eisers stellen, onder verwijzing naar het taxatie-formulier van BCE, dat er bijzondere soorten worden geteeld op hun bedrijf. Eisers menen dat de werkelijke schade moet worden vergoed en dat het taxatierapport van Verwaal daarvoor een goede onderbouwing is.
Het verschil in de beide taxaties heeft volgens eisers te maken met het gegeven dat Verwaal, in tegen stelling tot de taxateurs van BCE, de percelen heeft opgemeten, Hij heeft gerooid, de afstanden bepaald en de hoeveelheden geteld. Ver-waal heeft zijn taxatie daarom op stuks gebaseerd in plaats van op vierkante meters, zoals verweerder doet. Eisers stellen dat het door Verwaal gehanteerde percentage van uitval en niet gemaakte verwerkingskosten van 15% juist is.
Eisers stellen voorts dat voor zover moet worden uitgegaan van de door verweerder gehanteerde normbedragen, gebaseerd op de KWIN-gegevens (Kwantitatieve informatie voor de land- en tuinbouw), deze in hun situatie niet goed zijn toegepast. Eisers stellen in dit verband, onder verwijzing naar de door BCE gegeven toelichting op de normenlijst en het vermelde op pagina 4, laatste alinea van het bestreden besluit, tevens dat het onduidelijk is waarop de normen in de betreffende lijst voor vaste planten zijn gebaseerd.
Eisers menen dat voor hen geen eigen risico moet gelden, omdat sprake is van een uitzonderlijke omstandigheid waarmee zij geen rekeningen dienden te houden. Deze omstandigheid is gelegen in het feit dat de Commissaris van de Koningin van Drenthe de waterschappen de opdracht heeft gegeven om het gebied waar het bedrijf van eisers is gevestigd onder water te zetten om de voorkomen dat woongebieden door het water zouden worden bedreigd.
Eisers verwijzen hierbij naar de Tussenklap-polder, alwaar zich een vergelijkbare situatie heeft voorge-daan en de gedupeerden in dat gebied wel alle schade vergoed hebben gekregen.
Verweerder stelt dat de schadevaststelling aan gewassen wordt gebaseerd op beleidsregels die zijn gepubliceerd in de Staats-courant van 30 oktober 1998, nr. 208. De door eisers geteelde gewassen worden niet genoemd in deze publicatie. De norm-bedragen van deze gewassen zijn vastgesteld aan de hand van de KWIN-normen, waardoor de systematiek van de gepubliceerde beleidsregels is gehanteerd. Verweerder wijst op de noodzaak van het hanteren van norm-bedragen voor een spoedige en eenduidige schadeafhandeling.
Verweerder wijst op het gevaar van een te ruime toekenning van schadevergoeding in relatie tot artikel 92 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschappen. Een te ruime scha-deloosstelling zou volgens verweerder hiermee niet verenigbaar zijn en worden opgevat als een ongeoorloofde steunmaatregel aan het bedrijf. De Wts2-regelgeving, waaronder vorengenoemde beleidsregels, is ingevolge artikel 93, derde lid van dit Verdrag, aldus verweerder, genotificeerd bij de Europese Commissie. Een extensieve interpretatie van de beleidsregels zou volgens verweerder inhouden dat er een aanvullende notifi-catie moet plaatsvinden, met het risico van afwijzing. Ver-weerder stelt dat de beleidsregels in verband hiermee slechts kleine marges kennen.
Verweerder stelt dat er geen reden is om de hardheidsclausule toe te passen.
Verweerder stelt dat er hangende bezwaarfase geen reden was om af te wijken van de normbedragen. Eisers zijn, aldus verweer-der, in de bezwaarfase gewezen op de mogelijkheid historische gegevens aan te dragen op basis waarvan aannemelijk wordt dat zij afwijkende produktiemethoden hanteren en in het verleden hogere opbrengsten hebben behaald. Verweerder stelt dat eisers in de bezwaarfase slechts een taxatierapport hebben overgelegd en nu eerst in de beroepsfase met een aantal bedrijfsgegevens komen. De nu overgelegde gegevens kunnen volgens verweerder niet aantonen dat sprake is van nieuwe feiten of omstandighe-den. Verweerder ziet geen aanleiding om een nieuw besluit te nemen.
Relevante regelgeving
Ingevolge artikel 1, sub d, van de Wet tegemoetkoming schade bij rampen en zware ongevallen (hierna: de Wet) wordt onder schadegebied verstaan het bij ministeriële regeling vastge-stelde, in Nederland gelegen gebied waarin een overstroming door zoet water, een aardbeving dan wel een ramp of een zwaar ongeval waarop deze wet ingevolge artikel 3 van toepassing is verklaard, heeft plaatsgevonden en waarin als gevolg daarvan schade is geleden dan wel kosten zijn gemaakt als bedoeld in artikel 4, eerste of tweede lid.
In artikel 3 van de Wet is bepaald dat bij koninklijk besluit deze wet van toepassing kan worden verklaard in geval van een ramp of een zwaar ongeval als bedoeld in artikel 1, onder b, van de Wet rampen en zware ongevallen, die van ten minste vergelijkbare orde is als een overstroming door zoet water of een aardbeving.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de Wet heeft een gedu-peerde recht op een tegemoetkoming in de in deze bepaling nader aangeduide categorieën van schaden, voor zover de schade die hij heeft geleden, is ontstaan in het schadegebied en het rechtstreeks en onmiddellijk gevolg is van een overstroming door zoet water, een aardbeving dan wel een ramp of een zwaar ongeval waarop deze wet ingevolge artikel 3 van toepassing is verklaard.
In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat bij ministeriële regeling kan worden bepaald dat, met uitzon-dering van schade die het gevolg is van gederfde omzet, andere schade- en kostencategorieën dan de in het eerste lid genoemde voor een tegemoetkoming in aanmerking komen.
Artikel 5, eerste lid, van de Wet bepaalt dat de omvang van de schade en, voor zover nodig, van de kosten door of onder verantwoordelijkheid van een door de Minister van Binnenlandse Zaken aangewezen schade-expert, wordt opgenomen en neergelegd in een schaderapport. Ingevolge het tweede lid verstrekt de schade-expert aan de gedupeerde een afschrift van het schade-rapport. In het derde lid is bepaald dat al dan niet op ver-zoek van de gedupeerde de omvang van de schade en de kosten opnieuw door of onder verantwoordelijkheid van een schade-expert bedoeld in het eerste lid kan worden opgenomen en neergelegd in een schaderapport. Het tweede lid is van toepas-sing.
Ingevolge artikel 6, tweede lid, van de Wet kan bij het bepa-len van de hoogte van de tegemoetkoming een eigen risico en een drempelbedrag worden gehanteerd, waarvan de hoogte bij ministeriële regeling wordt vastgesteld. In het derde lid is bepaald dat bij ministeriële regeling regels worden gesteld over de hoogte van de tegemoetkoming.
In artikel 8 van de Wet is bepaald dat van de ministeriële regelingen, bedoeld in de artikelen 6, derde lid, en 7, eerste lid, kan worden afgeweken voor zover toepassing gelet op het belang dat deze wet beoogt te beschermen, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
Bij Koninklijk Besluit van 5 maart 1999 (inwerking getreden op 24 maart 1999) is, ingevolge artikel 3 van de Wet, de Wet van toepassing verklaard op de schade en kosten die zijn ontstaan ten gevolge van de extreem zware regenval op 27 en 28 oktober 1998.
In de Regeling tegemoetkoming schade bij tweede extreem zware regenval 1998 (Wts2-regeling) is het schadegebied overeenkom-stig het bepaalde in artikel 1, sub d, van de Wet vastgesteld.
Ingevolge artikel 1, sub b, van de Wts2-regeling wordt in deze regeling onder regeling verstaan de Regeling tegemoetkoming schade bij extreem zware regenval 1998 (hierna: Wts1-rege-ling).
Artikel 2 van de Wts2-regeling luidt als volgt:
"1. Deze regeling is van toepassing op de schade en kos-ten die zijn ontstaan als gevolg van de extreem zware regenval op 27 en 28 oktober 1998.
2. Als schadegebied, bedoeld in artikel 1, onder deel d, van de wet worden aangewezen de gemeenten en delen van gemeenten die zijn aangewezen in de bijlage behorende bij deze regeling.".
Omtrent de hoogte van de tegemoetkoming, de berekenings-grond-slag en de procedure die moet worden gevolgd ter verkrijging van een tegemoetkoming zijn in de Wts2-rege-ling de desbetref-fen-de artikelen van de Wts1-regeling van toepassing verklaard.
In de bijlage als bedoeld in artikel 2, tweede lid, van de Wts2-regeling zijn de volgende gemeen-ten (al dan niet gedeel-telijk) aangewezen als vallende binnen het schadegebied ten gevolge van de extreme regenval van 27 en 28 oktober 1998: Aa en Hunze (ged.), Assen (ged.), Borger-Odoorn (ged.), Coevor-den, De Wolden, Emmen, Hoogeveen, Meppel, Middenveld (thans: gemeente Midden-Drenthe), Noorden-veld (ged.), Westerveld en Zuidlaren (ged.; thans: gemeente Tynaarlo).
In de bijlage wordt voorts aan de hand van de postcodes (het cijfergedeelte) en de ligging ten opzichte van waterwegen de begrenzing van het schadegebied aangegeven.
Ingevolge artikel 4 van de Wts2-regeling juncto artikel 10 van de Wts1-regeling bedraagt de hoogte van de tegemoetkoming in de schade 65% van het schadebedrag. In artikel 4 van de Wts2-regeling juncto artikel 13 van de Wts1-regeling bedraagt het eigen risico voor bedrijven niet meer dan ƒ 10.000,-.
Beoordeling
De rechtbank stelt voorop dat bij haar uitspraak van 15 november 2000 de Wts2-regeling onverbindend is geacht voor zover deze betrekking heeft op de gebiedsbepaling dan wel de aanwijzing van (de grenzen van) het schadegebied.
Deze uitspraak alsmede de door verweerder toegezegde nieuwe gebiedsvaststelling in het kader van de onderhavige regeling hebben naar het oordeel van de rechtbank geen (inhoudelijke) consequenties voor onderhavige zaak. De rechtbank gaat dan ook over tot een beoordeling van het aan haar in dit geding voorgelegde geschil.
De rechtbank zal allereerst ingaan op het geschilpunt dat partijen in hoofdzaak verdeeld houdt, te weten de hoogte van de door eisers geleden schade ten gevolge van het feit dat gewassen verloren zijn gegaan. Dat eisers voldoen aan de voorwaarden voor een tegemoetkoming, zoals die zijn neergelegd in artikel 4 van de Wet, is tussen partijen niet in geding. Ook de rechtbank gaat hier vanuit.
Evenmin verschillen partijen van mening over het feit dat het in casu handelt om de berekening van de hoogte van zogeheten teeltplanschade. In artikel 4, lid 1, sub e, van de Wet is voor zover hier van belang aangegeven dat daaronder moet worden verstaan het financieel verlies door een mindere opbrengst dan redelijkerwijs mocht worden verwacht.
Voor wat betreft de vraag welke opbrengst redelijkerwijs mag worden verwacht en ter invulling van dit criterium heeft verweerder beleid geformuleerd, dat op deugdelijke wijze is gepubliceerd (Stcrt. 1998, 208). In deze Beleidsregels voor de toekenning van teelplanschade op grond van de Regeling tegemoetkoming schade bij extreem zware regenval 1998 wordt aan de hand van Kwantitatieve informatie voor de land- en tuinbouw (KWIN) bepaald welke opbrengst redelijkerwijs had mogen worden verwacht. Voorts is in de bijlage bij deze Regeling voor een groot aantal gewassen een normbedrag aangegeven.
Uitgangspunt is derhalve dat wordt uitgegaan van een per regio en per produkt vast-gestelde gemiddelde van de per teelt (cyclus) gerealiseerde produktie en opbrengst in de afgelopen drie jaar.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder hiermede binnen de grenzen van een redelijke beleidsbepaling is gebleven. Gelet op de complexiteit van het vaststellen van schadebedragen en de grote aantallen gedupeerden komt zulks immers de eenduidige en snelle afhandeling van de aanvragen, met inachtneming van eisen van rechtszekerheid en rechtsgelijkheid, ten goede. Het beleid , zoals dat hier voren is aangegeven, wordt derhalve in zijn algemeenheid redelijk geacht.
Daarbij wordt door de rechtbank opgemerkt dat uit de onderliggende stukken en het verhandelde ter zitting voldoende duidelijk naar voren komt dat in bijzondere gevallen van dit beleid wordt afgeweken. Het gaat dan met name om situaties waarin kan worden aangetoond door de belanghebbende dat gelet op zijn bedrijfsvoering een meer dan gemiddelde opbrengst mocht worden verwacht, met andere woorden dat aanleiding bestaat af te wijken van de KWIN-gegevens. Van de kant van de betrokken belanghebbende wordt dan verwacht dat deze inzage geeft in de wijze van bedrijfsvoering en de in het verleden behaalde resultaten, bijvoorbeeld door middel van het overleggen van de jaarstukken.
De rechtbank stelt vast dat in het onderhavige geval het geschil zich toespitst op de vraag of er aanleiding bestaat af te wijken van het door verweerder in zijn algemeenheid gevoerde beleid. Eisers stellen immers dat de door hen (jaarlijks) behaalde opbrengsten aanzienlijk hoger liggen dan het gemiddelde dat uit de KWIN-gegevens naar voren komt. Anders gezegd, eisers stellen dat in hun situatie het door verweerder gehanteerde normbedrag niet een juiste invulling geeft van het begrip “redelijkerwijs te verwachten opbrengst” als bedoeld in artikel 4, lid 1, sub e, van de Wet.
Verweerder heeft aangegeven van vorenbedoelde norm af te (willen) wijken indien op grond van door eisers over te leggen bedrijfsgegevens (jaarstukken) zou komen vast te staan dat hun bedrijf aanzienlijk hogere opbrengsten behaalt. Voor een goede vergelijking met de KWIN-gegevens moeten de over te leggen individuele bedrijfsgegevens dan wel betrekking hebben op een periode van drie jaar.
Ook de rechtbank stelt zich vanuit het eerder gegeven oordeel dat in beginsel mag worden uitgegaan van het gemiddelde dat voortvloeit uit de KWIN-gegevens op het standpunt dat het op de weg van eisers ligt om aan te tonen dat in hun situatie, gelet op de wijze waarop hun bedrijf wordt uitgeoefend en de gehanteerde produktiemethoden, een hogere norm moet worden gehanteerd.
De rechtbank moet vaststellen dat eisers niet aan die verplichting hebben voldaan. Noch ten tijde van de behandeling van de aanvraag noch in bezwaar hebben eisers verweerder inzicht gegeven in hun (eerdere) bedrijfsgegevens. Eerst in beroep hebben eisers een winst- en verliesrekening alsmede twee verkoopbriefjes overgelegd. De rechtbank acht dit te laat -verweerder heeft hiermede immers geen rekening kunnen houden bij het nemen van het bestreden besluit- en zal de inhoud van deze stukken dan ook buiten beschouwing moeten laten. De rechtbank heeft daarbij laten meewegen dat haar niet is gebleken van feiten en/of omstandigheden die maken dat bedoelde stukken niet eerder konden worden overgelegd. Evenmin ziet de rechtbank in waarom de door eisers aangegeven (recente) uitbreiding van hun bedrijf van 4 hectare naar 10 hectare aan overlegging van historische bedrijfsgegevens in de weg zou staan.
Ten overvloede geeft de rechtbank aan dat naar haar oordeel de inhoud van bedoelde stukken onvoldoende grondslag biedt voor het door eisers ingenomen standpunt dat van een hogere norm moet worden uitgegaan.
Het door eisers overgelegde taxatierapport van [taxateur] behoefde naar het oordeel van de rechtbank evenmin aanleiding te zijn af te wijken van de door verweerder gehanteerde norm(en). De rechtbank acht de bevindingen van deze taxateur, voor zover deze afwijkend zijn aan die van verweerder, voldoende in het bestreden besluit weerlegd. Daarbij heeft de rechtbank onder meer laten meewegen dat deze taxateur zijn bevindingen niet heeft kunnen onderbouwen aan de hand van eerdere opbrengsten, blijkend uit bedrijfsgegevens van eerdere oogstjaren. Voor de door taxateur geraamde produktieresultaten, zoals opbrengst (per hectare), uitval en prijs per plant, is derhalve geen historische onderbouwing aanwezig.
Dit maakt naar het oordeel van de rechtbank dat verweerder in het onderhavige geval voor de berekening van de redelijkerwijs te verwachten opbrengst gebruik heeft kunnen maken van de op de KWIN-normen gebaseerde normbedragen. Daarbij merkt de rechtbank nog op dat deze normen zijn gebaseerd op de resultaten van bovengemiddelde bedrijven, hetgeen in zijn algemeenheid ten voordele van een belanghebbende is.
De rechtbank ziet zich ten slotte gesteld voor de vraag of het feit dat de percelen van eisers door het stilleggen van de in de buurt van hun percelen bevindende gemalen voor verweerder aanleiding had moeten zijn, onder toepassing van de hardheidsclausule, af te zien van het opleggen van een eigen risico ad ƒ 10.000,-. In dat verband is door eisers tevens een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel, nu in een soortgelijke situatie aan agrariers in de provincie Groningen (Tussenklappolder) wel een volledige tegemoetkoming in de schade is verleend. De rechtbank overweegt in dat verband als volgt.
Allereerst wordt door de rechtbank opgemerkt dat de situatie van eisers niet op een lijn valt te stellen met de situatie in Groningen, waarbij de dijken in verband met wateroverlast moesten worden doorgestoken. Daarnaast moet worden vastgesteld dat de aan de agrariers in Groningen toegekende vergoeding -voor zover althans hier relevant- niet is toegekend in het kader van de Wts2-regeling. In het onderhavige geval staat slechts voor de rechtbank ter beoordeling of de door verweerder in dat kader toegekende tegemoetkoming als rechtens juist moet worden beschouwd, welke vraag door de rechtbank bevestigend is beantwoord.
Indien eisers van mening zijn dat zij door het stilleggen van gemalen schade hebben geleden, zullen zij een daartoe strekkend verzoek moeten indienen bij het bestuurs-orgaan dat aansprakelijk kan worden geacht voor het stilleggen van bedoelde gemalen. Partijen zijn het er over eens dat verweerder niet het bestuursorgaan is om op een dergelijke aansprakelijkheidsstelling te beslissen.
Uit vorenstaande volgt dat verweerder terecht het beroep van eisers op het gelijkheidsbeginsel heeft afgewezen. Dit geldt naar het oordeel van de rechtbank evenzeer voor het beroep op de hardheidsclausule. In dat verband wijst de rechtbank naar hetgeen zij in eerdere uitspraken reeds heeft overwogen, inhoudende dat de in artikel 8 van de Wet neergelegde hardheidsclausule blijkens de wetsgeschiedenis (Memorie van Toelichting, TK 1996-1997, 25 159, nr. 3, p. 17) indien een gedupeerde tussen wal en schip valt dan wel in ernstige financiele problemen geraakt als gevolg van een ramp of zwaar ongeval, omdat er geen beroep kan worden gedaan op andere voorzieningen. Van een zodanige situatie is de rechtbank niet gebleken, terwijl in ieder geval moet worden geconcludeerd dat eisers hun gepretendeerde schade niet hebben geprobeerd te verhalen op het bestuursorgaan dat verantwoordelijk kan worden gehouden voor het stilleggen van de gemalen waardoor de wateroverlast op de percelen van eisers is ontstaan. Blijkens de wetsgeschiedenis beoogt de Wet uitdrukkelijk niet via een beroep op de hardheidsclausule dergelijke schade onder het toepassingsbereik van de Wts2-regeling te brengen. Een en ander nog los van het feit dat de Wts2-regeling recht geeft op een tegemoetkoming in de schade en niet een (volledige) vergoeding daarvan. Verstrekking van een tegemoetkoming heeft ook niets van doen met de aanwezigheid van aansprakelijkheid voor de ontstane schade.
Onder deze omstandigheden ziet de rechtbank geen aanleiding voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Vorenstaande overwegingen leiden tot de navolgende beslissing.
III. Beslissing
De rechtbank:
verklaart het beroep ongegrond.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen, alsmede iedere andere belangheb-bende, hoger beroep instellen bij de Afdeling be-stuursrechtspraak van de Raad van State te
's-Gravenhage. Het hoger beroep dient ingesteld te worden door het indienen van een beroep-schrift bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019 te 2500 EA 's-Gravenhage binnen zes weken onmiddellijk liggend na de dag van verzen-ding van de uitspraak door de grif-fier.
Aldus gegeven door mr. T.F. Bruinenberg, voorzitter, mrs. H.J. ter Schegget en
J.S. Bartstra, rechters en uitgesproken in het openbaar op
door mr. T.F. Bruinenberg, in tegenwoordigheid van mr. A. Verweij, griffier.
mr. A. Verweij mr. T.F. Bruinenberg
Afschrift verzonden op:
typ: mh