ECLI:NL:RBASS:2001:AB1632

Rechtbank Assen

Datum uitspraak
11 mei 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00/411
Instantie
Rechtbank Assen
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • mr. A. Verweij
  • mr. T.F. Bruinenberg
  • mr. H.J. ter Schegget
  • mr. J.S. Bartstra
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit van de Minister van Binnenlandse Zaken inzake tegemoetkoming schade door extreem zware regenval

In deze zaak hebben eisers, die een cafébedrijf exploiteren, beroep ingesteld tegen een besluit van de Minister van Binnenlandse Zaken. Dit besluit betrof de tegemoetkoming in schade als gevolg van extreem zware regenval op 27 en 28 oktober 1998. Eisers hadden schade gemeld bij de Dienst Landelijke service bij regelingen van het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (Laser) en een tegemoetkoming aangevraagd. De schade-expert had de schade vastgesteld op ƒ 81.778,04, maar dit bedrag werd later door een medewerker van het Bureau Coördinatie Experts (BCE) gecorrigeerd naar ƒ 20.848,-. Verweerder heeft de bezwaren van eisers tegen dit besluit ongegrond verklaard, wat leidde tot het beroep bij de rechtbank.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eisers niet in aanmerking komen voor vergoeding van omzetschade, omdat deze schade niet onder de Wet tegemoetkoming schade bij rampen en zware ongevallen valt. De rechtbank oordeelde dat de wetgever omzetschade expliciet heeft uitgesloten van vergoeding. Eisers voerden aan dat zij verkeerd waren geïnformeerd door de taxateur en dat zij daardoor in een nadelige positie zijn gekomen. De rechtbank oordeelde echter dat er geen sprake was van duidelijke toezeggingen van de zijde van Laser en dat de eisers zelf verantwoordelijk waren voor het niet nemen van herstelmaatregelen.

De rechtbank verklaarde het beroep gegrond voor zover dit was gericht tegen de terugvordering van de te veel uitbetaalde tegemoetkoming, maar ongegrond voor het overige. Verweerder werd veroordeeld in de proceskosten van eisers. De uitspraak benadrukt de strikte toepassing van de wetgeving omtrent schadevergoeding en de verantwoordelijkheden van zowel de overheid als de eisers in dergelijke procedures.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank Assen
Zevende meervoudige kamer
voor
bestuursrechtelijke zaken
Kenmerk: 00 / 411 WET P09 G01
U I T S P R A A K
In het geding tussen
[eisers], wonende te [woonplaats], eisers,
en
de Minister van Binnenlandse Zaken, (Den Haag), verweerder.
I. Procesverloop
Bij besluit van 12 april 2000 heeft verweerder de bezwaren van eisers tegen het besluit van 17 juni 1999 ongegrond verklaard, en laatstgenoemd besluit gehandhaafd, inhoudende de toekenning ingevolge de Regeling tegemoetkoming schade bij tweede extreem zware regenval 1998 (hierna: Wts2-regeling) van een tegemoet-koming van
ƒ 13.551,20.
Namens eisers is bij brief van 15 mei 2000 tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank, aangevuld bij schrijven van 9 juni 2000.
Verweerder heeft bij brief van 21 juli 2000 de op de zaak betrekking hebbende stukken alsmede een verweer-schrift inge-zonden.
De gemachtigde van eisers heeft hiervan een afschrift ontvan-gen.
Bij brief van 19 september 2000 zijn namens eisers nadere stukken overgelegd, welke in afschrift aan verweerder zijn gezonden.
Het beroep is behandeld ter zitting van de zevende meervoudi-ge kamer van de rechtbank op 1 maart 2001, alwaar eisers in persoon zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde mr. drs. J.A. van ’t Slot.
Voor verweerder is verschenen [gemachtigden].
Tevens was aanwezig, [getuige], als getuige meegenomen door eisers.
II. Motivering
Feiten
Eisers exploiteren een cafébedrijf in [woonplaats]. Als gevolg van zware regenval op 27 en 28 oktober 1998 hebben eisers - aan de hand van een daartoe bestemd formulier - schade gemeld bij Laser (de Dienst Landelijke service bij regelingen van het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij).
Nadien hebben zij een tegemoetkoming in de schade als gevolg van deze regenval ingediend.
Een namens verweerder ingehuurde schade-expert heeft de schade van eisers bepaald op (totaal) ƒ 81.778,04, waarna een mede-werker van het Bureau Coördinatie Experts (BCE) dit heeft gecorrigeerd naar een bedrag van ƒ 20.848,-.
Bij het (primaire) besluit van 17 juni 1999 heeft verweerder de totale schade en kosten vastgesteld op het bedrag van ƒ 20.848, - en bepaald dat een tegemoetkoming wordt uitgekeerd van ƒ 13.551,20, waarbij rekening is gehouden met een eigen risico van
ƒ 7.296,80.
Tegen dit besluit is namens eisers bezwaar gemaakt.
Nadat eisers op 21 oktober 1999 in de gelegenheid zijn gesteld hun bezwaren mondeling toe te lichten, van welke mogelijkheid zij gebruik hebben gemaakt, heeft verweerder een nader advies gevraagd aan de BCE-controleur, waarna een hertaxatie heeft plaatsgevonden.
Bij brief van 28 februari 2000 heeft verweerder eisers medege-deeld dat als gevolg van de hertaxatie de schade en als gevolg daarvan de tegemoetkoming lager uitvalt en dat hij voornemens is om de te veel uitbetaalde tegemoetkoming terug te vorderen. Eisers zijn in de gelegenheid gesteld hierover hun zienswijze mede te delen. Hierop is bij brief van 10 maart 2000 namens eisers gereageerd.
Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren ongegrond ver-klaard.
Standpunten partijen
Eisers stellen dat zij in afwachting van de procedure ruim een jaar de kelderruimte niet hebben kunnen gebruiken voor verhuur aan verenigingen en het houden van feesten, omdat er voordat een beslissing is genomen omtrent de uitkering geen herstel-werkzaamheden mogen worden uitgevoerd. Nu blijkt dat geen bedrijfsschade wordt vergoed, zijn eisers door de verkeerde informatie ernstig gedupeerd.
Eisers stellen dat bij de taxatie door de taxateur is vermeld dat bedrijfsschade voor vergoeding in aanmerking komt. Vanaf dat moment zijn eisers gaan bijhouden wat het financieel verlies is als gevolg van het niet kunnen gebruiken van de kelderruimte.
Indien eisers eerder op de hoogte waren geweest van de schade die voor vergoeding in aanmerking zou komen, hadden zij de kelderruimte laten herstellen, waardoor de normale bedrijfsac-tiviteiten weer hadden kunnen plaatsvinden. Eisers stellen dat onduidelijk is waarom zij niet voor schade in de zin van gederfde omzet in aanmerking komen.
Betreffende het stucwerk kunnen eisers zich met het standpunt verenigen dat het gaat om een preventieve maatregel waar-door dit niet voor vergoeding in aanmerking komt.
Eisers zijn van mening dat redelijke termijnen zijn overschre-den. De eerste melding van eisers is op 28 december 1998 in behandeling genomen. Per 17 juni 1999 volgde een toekenning. Ook de afhandeling van het bezwaar heeft lang geduurd, nu het bezwaarschrift op 26 juli 1999 bij verweerder (c.q. de dienst Laser) is ontvangen en eerst op 12 april 2000 een beslissing op bezwaar volgde. Eisers stellen dat naarmate de procedure verder vorderde, zij in een steeds nadeliger positie terecht kwamen.
Verweerder wijst op de parlementaire behandeling van de Wet tegemoetkoming schade bij rampen en zware ongevallen, waarin tot uitdrukking komt dat omzetschade tot het normale onderne-mersrisico wordt geacht te behoren en niet voor vergoeding in aanmerking komt. Met de door eisers gestelde bedrijfsschade wordt door hen, aldus verweerder, omzetschade bedoeld, welke ingevolge artikel 4, tweede lid, van de Wet van vergoeding is uitgesloten. Ook analoge toepassing van het eerste lid van dit artikel leidt volgens verweerder niet tot vergoeding van deze schade.
Verweerder stelt dat de taxateur niet bevoegd is te beslissen over de aanvraag voor een tegemoetkoming in de schade en dat eisers dit - in verband met een mededeling hierover op het meldingsformulier - hadden kunnen weten. Hieraan doet, aldus verweerder, niet af dat van de kant van Laser is aangegeven dat omzetschade wordt vergoed, omdat op het meldingsformulier geen vraag naar eventuele omzetschade is opgenomen. Verweerder stelt dat Laser vanaf september 1998 actief informatie heeft verspreid over de tegemoetkomingsregeling en dat eisers der-halve op de hoogte hadden kunnen en moeten zijn. Verweerder stelt dat ook al zou Laser onjuiste informatie hebben vestrekt, dit nog geen bijzondere omstandigheid oplevert op grond waarvan de omzetschade voor een toekenning in aanmerking dient te komen. Verweerder is dan ook van mening dat geen sprake is van rech-tens te honoreren gewekte verwachtingen.
Verweerder merkt nog op dat het een beslissing is van eisers om geen maatregelen te nemen inzake herstel van de schade, die voor hun rekening en risico komt. Eisers hebben geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om een voorschot uitbetaald te krijgen. Verweerder wijst er in dit verband nog op dat eisers voor een bepaalde ruimte van hun bedrijf wel actief de beslis-sing hebben genomen om een groot deel van de wand te herstel-len, waardoor de ruimte weer kon worden gebruikt.
Relevante regelgeving
Ingevolge artikel 1, sub d, van de Wet tegemoetkoming schade bij rampen en zware ongevallen (hierna: de Wet) wordt onder schadegebied verstaan het bij ministeriële regeling vastge-stelde, in Nederland gelegen gebied waarin een overstroming door zoet water, een aardbeving dan wel een ramp of een zwaar ongeval waarop deze wet ingevolge artikel 3 van toepassing is verklaard, heeft plaatsgevonden en waarin als gevolg daarvan schade is geleden dan wel kosten zijn gemaakt als bedoeld in artikel 4, eerste of tweede lid.
In artikel 3 van de Wet is bepaald dat bij koninklijk besluit deze wet van toepassing kan worden verklaard in geval van een ramp of een zwaar ongeval als bedoeld in artikel 1, onder b, van de Wet rampen en zware ongevallen, die van ten minste vergelijkbare orde is als een overstroming door zoet water of een aardbeving.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de Wet heeft een gedu-peerde recht op een tegemoetkoming in de in deze bepaling nader aangeduide categorieën van schaden, voor zover de schade die hij heeft geleden, is ontstaan in het schadegebied en het rechtstreeks en onmiddellijk gevolg is van een overstroming door zoet water, een aardbeving dan wel een ramp of een zwaar ongeval waarop deze wet ingevolge artikel 3 van toepassing is verklaard. In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat bij ministeriële regeling kan worden bepaald dat, met uitzon-dering van schade die het gevolg is van gederfde omzet, andere schade- en kostencategorieën dan de in het eerste lid genoemde voor een tegemoetkoming in aanmerking komen.
Artikel 5, eerste lid, van de Wet bepaalt dat de omvang van de schade en, voor zover nodig, van de kosten door of onder verantwoordelijkheid van een door de Minister van Binnenlandse Zaken aangewezen schade-expert, wordt opgenomen en neergelegd in een schaderapport.
Ingevolge het tweede lid verstrekt de schade-expert aan de gedupeerde een afschrift van het schade-rapport. In het derde lid is bepaald dat al dan niet op ver-zoek van de gedupeerde de omvang van de schade en de kosten opnieuw door of onder verantwoordelijkheid van een schade-expert bedoeld in het eerste lid kan worden opgenomen en neergelegd in een schaderapport. Het tweede lid is van toepas-sing.
Ingevolge artikel 6, tweede lid, van de Wet kan bij het bepa-len van de hoogte van de tegemoetkoming een eigen risico en een drempelbedrag worden gehanteerd, waarvan de hoogte bij ministeriële regeling wordt vastgesteld. In het derde lid is bepaald dat bij ministeriële regeling regels worden gesteld over de hoogte van de tegemoetkoming.
In artikel 8 van de Wet is bepaald dat van de ministeriële regelingen, bedoeld in de artikelen 6, derde lid, en 7, eerste lid, kan worden afgeweken voor zover toepassing gelet op het belang dat deze wet beoogt te beschermen, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
Gelet op het bepaalde in artikel 3 van de Wet is bij Koninklijk Besluit van 5 maart 1999 (inwerking getreden op 24 maart 1999), de Wet van toepassing verklaard op de schade en kosten die zijn ontstaan ten gevolge van de extreem zware regenval op 27 en 28 oktober 1998 (artikel 1 van het KB).
In de Regeling tegemoetkoming schade bij tweede extreem zware regenval 1998 (Wts2-regeling) is het schadegebied overeenkom-stig het bepaalde in artikel 1, sub d, van de Wet vastgesteld.
Ingevolge artikel 1, sub b, van de Wts2-regeling wordt in deze regeling onder regeling verstaan de Regeling tegemoetkoming schade bij extreem zware regenval 1998 (hierna: Wts1-rege-ling).
Artikel 2 van de Wts2-regeling luidt als volgt:
"1. Deze regeling is van toepassing op de schade en kos-ten die zijn ontstaan als gevolg van de extreem zware regenval op 27 en 28 oktober 1998.
2. Als schadegebied, bedoeld in artikel 1, onder deel d, van de wet worden aangewezen de gemeenten en delen van gemeenten die zijn aangewezen in de bijlage behorende bij deze regeling.".
Omtrent de hoogte van de tegemoetkoming, de berekenings-grond-slag en de procedure die moet worden gevolgd ter verkrijging van een tegemoetkoming zijn in de Wts2-rege-ling de desbetref-fen-de artikelen van de Wts1-regeling van toepassing verklaard.
In de bijlage als bedoeld in artikel 2, tweede lid, van de Wts2-regeling zijn de volgende gemeen-ten (al dan niet gedeel-telijk) aangewezen als vallende binnen het schadegebied ten gevolge van de extreme regenval van 27 en 28 oktober 1998: Aa en Hunze (ged.), Assen (ged.), Borger-Odoorn (ged.), Coevor-den, De Wolden, Emmen, Hoogeveen, Meppel, Middenveld (thans: gemeente Midden-Drenthe), Noorden-veld (ged.), Westerveld en Zuidlaren (ged.; thans: gemeente Tynaarlo).
In de bijlage wordt voorts aan de hand van de postcodes (het cijfergedeelte) en de ligging ten opzichte van waterwegen de begrenzing van het schadegebied aangegeven.
Ingevolge artikel 4 van de Wts2-regeling juncto artikel 10 van de Wts1-regeling bedraagt de hoogte van de tegemoetkoming in de schade 65% van het schadebedrag. In artikel 4 van de Wts2-regeling juncto artikel 13 van de Wts1-regeling bedraagt het eigen risico voor bedrijven niet meer dan ƒ 10.000,-.
Beoordeling
De rechtbank stelt voorop dat bij haar uitspraak van 15 november 2000 de Wts2-regeling onverbindend is geacht voor zover deze betrekking heeft op de gebiedsbepaling dan wel de aanwijzing van ( de grenzen van) het schadegebied.
Deze uitspraak alsmede de door verweerder toegezegde nieuwe gebiedsvaststelling in het kader van de onderhavige regeling hebben naar het oordeel van de rechtbank geen (inhoudelijke) consequenties voor onderhavige zaak. De rechtbank gaat dan ook over tot een beoordeling van het aan haar in dit geding voorgelegde geschil.
Alvorens echter in te gaan op het geschilpunt dat partijen nog verdeeld houdt, merkt de rechtbank op dat blijkens het verweer-schrift en de verklaring ter zitting de in het bestreden besluit opgenomen herziening van het toegekende bedrag niet wordt geëffectueerd, in die zin dat verweerder thans van opvatting is dat hij dit niet kan terug vorderen.
De rechtbank onderschrijft deze opvatting. Dit betekent dat het bestreden besluit in zoverre voor vernietiging in aanmerking komt.
Met betrekking tot het nog resterende geschilpunt overweegt de rechtbank het volgende.
Vastgesteld wordt in dit verband dat het geschil kan worden toegespitst op de vraag of omzetschade in het kader van de Wet en de daarop gebaseerde Wts2-regeling voor vergoeding in aanmerking kan worden gebracht.
In artikel 4, eerste lid, van de Wet wordt omzetschade niet genoemd als een (in beginsel) te vergoeden schade. Wel wordt onder onderdeel f genoemd het begrip bedrijfsschade. Uit de toelichting daarop blijkt echter dat het daarbij moet gaan om financieel verlies ten gevolge van een mindere opbrengst, waaronder dan moet worden verstaan verlies of fysieke beschadiging van dieren.
Naar het oordeel van de rechtbank ziet dit artikellid uitdrukkelijk niet op de in het onderhavige geschil aan de orde zijnde omzetschade van een bedrijf (ten gevolge van het mislopen van inkomsten uit onder meer feesten en partijen).
Dat de wetgever dit ook niet heeft beoogd blijkt naar het oordeel van de rechtbank uit het bepaalde in artikel 4, lid 2, van de Wet. Ingevolge dit tweede lid kunnen nadere regels worden gesteld, doch daarvan is omzetschade expliciet uitgezonderd.
De omstandigheid dat in dit artikellid wordt gesproken van schade ten gevolge van gederfde omzet, hetgeen bij een letterlijke interpretatie zou inhouden dat ten aanzien van gederfde omzet in beginsel wel nadere regels kunnen worden gesteld, maakt dit naar het oordeel van de rechtbank niet anders. Uit de toelichting, zoals hier voren deels al aangehaald, blijkt naar het oordeel van de rechtbank genoegzaam dat het hier om een kennelijke verschrijving van de kant van de wetgever handelt.
In de MvT wordt bij artikel 4, eerste lid, onder-delen e en f bijvoorbeeld gesteld dat in tegenstel-ling tot de andere sectoren van het bedrijfsleven in de land- en tuinbouw sprake is van natuurlijke groeiprocessen. Vervolgd wordt dat als gevolg van bijvoorbeeld een overstro-ming deze processen onom-keerbaar kunnen worden verstoord of zelfs worden afgebroken. Met name in de plantaardige sector is het nauwe-lijks mogelijk verloren gegane gewassen te vervangen door gewassen in het-zelfde produktiestadium. Voor een tege-moetko-ming komt dan in aanmerking de mindere opbrengst gedu-rende een bepaalde vastge-stelde periode (schadetermijn).
Voor ondernemers als eisers doet zich gelet op de aard van het bedrijf een dergelijke onomkeerbare verstoring van een groei- dan wel produktieproces echter niet voor.
Weliswaar doet zich enig oponthoud in tijd voor, maar na het verhelpen van de schade kan het bedrijf weer op de normale wijze worden uitgeoefend. Naar het oordeel van de rechtbank maakt mede dit gegeven dat de wetgever omzetschade als in casu aan de orde heeft willen uitsluiten van vergoeding.
Tevens volgt uit vorenstaande overwegingen dat aan het in de wet gemaakte onderscheid voldoende objectieve rechtvaardigingsgronden ten grondslag liggen, zodat geen strijd met het in het internatio-naal recht neergelegde discriminatieverbod, waaraan deze wetsbepalingen moeten worden getoetst, optreedt.
Gelet op vorenstaande komt de rechtbank tot het oordeel dat de door eisers gestelde omzetschade niet in het kader van de Wet en de daarop gebaseerde Wts2-regeling voor vergoeding in aanmerking komt.
Eisers hebben voorts gesteld dat zij verkeerd zijn geïnformeerd door de (eerste) taxateur en dat zij daaraan rechtens te honoreren verwachtingen mogen ontlenen.
Ter zitting is echter naar het oordeel van de rechtbank voldoende gebleken dat van (ondubbelzinnige) toezeggingen van de kant van Laser geen sprake is geweest. Zo heeft de heer W. Boer, die door de rechtbank als getuige is gehoord, verklaard dat hem slechts te verstaan is gegeven dat “alles” moest worden opgeschreven, zonder dat daaraan een mededeling was gekoppeld dat gederfde omzet voor vergoeding in aanmerking kwam. Dat bij eisers die indruk is ontstaan, is een gegeven waar de rechtbank aan voorbij moet gaan, nu deze niet kunnen worden geschraagd door duidelijke mededelingen van de kant van Laser, dan wel de betrokken taxateur.
De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat het beroep niet kan slagen met een beroep op gewekte verwachtingen c.q. het vertrouwensbeginsel.
Ten slotte overweegt de rechtbank nog dat in het onderhavige geval naar haar oordeel niet van een zodanige trage behandeling van de aanvraag van eisers dat strijd optreedt met het bepaalde in artikel 6 EVRM. Vanaf de datum dat de aanvraag door eisers is ingediend heeft het circa vijf maanden geduurd alvorens daarop door verweerder is beslist. Van een onredelijk lange behandelingsduur kan in zo’n situatie niet worden gesproken. Een en ander nog los van het feit dat eisers zelf kennelijk hebben besloten af te zien van het instellen van bezwaar en/of beroep in verband met het door verweerder niet tijdig beslissen op aanvraag en/of bezwaar. Ook van een verzoek om een voorlopige voorziening ex artikel 8:81 is door eisers afgezien.
De rechtbank ziet aanleiding voor een proceskostenveroordeling van verweerder ten bedrage van ƒ 1.420,-.
Vorenstaande overwegingen leiden tot de navolgende beslissing.
III. Beslissing
De rechtbank:
verklaart het beroep gegrond voor zover dit is gericht tegen de terugvordering en vernietigt op dat punt het bestreden besluit;
verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
- veroordeelt verweerder in de kosten aan de zijde van eisers gevallen ten bedrage van ƒ 1.420,-, alsmede het griffierecht ad ƒ 225,- en bepaalt dat de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Binnenlandse Zaken) deze kosten dient te vergoeden.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen, alsmede iedere andere belangheb-bende, hoger beroep instellen bij de Afdeling be-stuursrechtspraak van de Raad van State te 's-Gravenhage. Het hoger beroep dient ingesteld te worden door het indienen van een beroep-schrift bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019 te 2500 EA 's-Gravenhage binnen zes weken onmiddellijk liggend na de dag van verzen-ding van de uitspraak door de grif-fier.
Aldus gegeven door mr. T.F. Bruinenberg, voorzitter, en mrs. H.J. ter Schegget en
J.S. Bartstra, rechters, en uitgesproken in het openbaar op
door mr. T.F. Bruinenberg, in tegenwoordigheid van mr. A. Verweij, griffier.
mr. A. Verweij mr. T.F. Bruinenberg
Afschrift verzonden op:
typ: mh