Arrondissementsrechtbank Assen
Zevende meervoudige kamer
voor
bestuursrechtelijke zaken
Kenmerk: 00 / 25 BELEI P09 G01
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij Afd. Rechtsbescherming en andere juridische zaken, ('s-Gravenhage), verweerder.
Bij besluit van 10 december 1999 heeft verweerder de bezwaren van eiser tegen het besluit van 22 juli 1999 kennelijk onge-grond ver-klaard en laatstgenoemd besluit gehandhaafd, inhou-dende de toekenning van een tegemoetkoming ingevolge de Rege-ling oogstschade 1998 van ƒ 14.496,93.
Namens eiser is bij brief van 13 januari 2000 tegen dit be-sluit beroep ingesteld bij de rechtbank, waarna de gronden van dit beroep zijn aangevuld bij schrijven van
11 februari 2000.
Verweerder heeft bij brief van 8 maart 2000 de op de zaak betrekking hebbende stukken alsmede een verweer-schrift inge-zonden.
De gemachtigde van eiser heeft hiervan een afschrift ontvan-gen.
Het beroep is behandeld ter zitting van de zevende meervoudi-ge kamer van de rechtbank op 1 maart 2001, alwaar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. C.I. de Weerdt.
Voor verweerder is verschenen [gemachtigde].
Eiser heeft door middel van het daartoe bestemde formulier bij de dienst Laser (de Dienst Landelijke service bij regelin-gen van het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij) melding gedaan van zijn oogstschade als gevolg van de zware regenval in het najaar 1998.
De Noordelijke Accountantsunie heeft met het schrijven van 20 januari 1999 een verklaring afgegeven omtrent de juistheid van de opgave van eiser, als bedoeld in bijlage 2 van de Regeling oogstschade 1998. Dit rapport is aangevuld dan wel aangepast bij schrijven van 9 april 1999. Op deze datum heeft eiser een formulier ingevuld ter vaststelling van de oogstschade 1998.
Bij het primaire besluit van 22 juli 1999 heeft verweerder bepaald dat eiser een tegemoetkoming krijgt ingevolge de Regeling oogstschade 1998 van ƒ 14.496,93. Hiertegen heeft eiser bezwaar gemaakt.
Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder deze bezwaren kennelijk ongegrond verklaard.
Eiser stelt dat sprake is van strijd met het gelijkheidsbegin-sel, omdat voor de gebieden die vallen onder de Regeling tegemoet-koming schade bij tweede extreem zware regenval 1998 (de Wts2-regeling) een gunstiger regeling voor het vaststellen van de tegemoetkoming geldt. Eiser stelt dat hij met zijn bedrijf onder nagenoeg dezelfde omstandigheden verkeerde als de bedrijven die wel onder de Wts2-regeling vallen.
Eiser is van mening dat verweerder niet heeft gemotiveerd waarom hij een eigen risico van 30% heeft toegepast. Niet dan wel ondeug-delijk is gemotiveerd, aldus eiser, waarom er een onderscheid is gemaakt tussen de gronden die vallen onder de Wts2-regeling en de gronden die vallen onder de oogstregeling, nu de gevol-gen van de langdurige regenval dezelfde zijn. Eiser stelt dat hij zowel onder deze regeling als onder de Wts2-regeling is geconfronteerd met een eigen risico. Eiser stelt dat sprake is van willekeur bij vaststelling van de gebiedsin-deling.
Verweerder stelt dat geen sprake is van gelijke gevallen wanneer twee regelingen van toepassing zijn. Ingevolge het gelijkheids-beginsel dienen binnen een wet of regeling gelijke gevallen dezelfde behandeling te krijgen, aldus verweerder. Verweerder stelt dat daarvan hier geen sprake is. Verweerder stelt dat in het bestreden besluit (onder meer) het bepaalde in artikel 5, tweede lid, van de oogstregeling is opgenomen. Deze bepaling geldt onverkort, ook voor degenen aan wie een tegemoetkoming ingevolge de Wts2-regeling is verleend. Volgens verweerder heeft hij in dit verband voldaan aan het motive-ringsvereiste.
Verweerder meent dat hij in afweging van de betrokken belangen in redelijkheid tot het bestreden besluit heeft kunnen komen en stelt dat het betoog van eiser, dat sprake is van wille-keur, faalt. Tot slot stelt verweerder dat eiser in feite de grenzen van de Wts2-regeling ter discussie wil stellen. Daar-voor ligt, aldus verweerder een procedure in het kader van de Wts2-regeling meer voor de hand dan onderhavig beroep.
Ingevolge artikel 2 van de Regeling oogstschade 1998 kan verweerder een gedupeerde op aanvraag een bijdrage verlenen als tegemoetkoming in de schade aan schadegewassen, zijnde de gewassen als vermeld in bijlage 1 bij de Regeling.
In artikel 3 van de Regeling is bepaald dat voor een bijdrage ingevolge deze regeling in aanmerking komt een natuurlijke of rechtspersoon die in 1998 een landbouwbedrijf voor eigen rekening en risico exploiteerde en waarbij aan de in dit artikel genoemde voorwaarden is voldaan.
In artikel 5 van de Regeling is de berekening opgenomen van de wijze waarop de voor de tegemoetkoming in aanmerking te nemen schade wordt vastgesteld, waarbij in het tweede lid de formule is gegeven waarmee de tegemoetkoming moet worden vastgesteld. In het derde lid van dit artikel is bepaald dat de tege-moet-koming 90% bedraagt van de som van de voor de tegemoetko-ming in aanmerking te nemen schades per gewascategorie.
Eiser stelt zich primair op het standpunt dat hem een vergoeding had moeten worden toegekend op de wijze zoals dat in de Wts2-regeling is voorzien. In deze Regeling is
- voor zover hier van belang- een lager eigen risico neergelegd.
De rechtbank overweegt in dat verband het navolgende.
Het schadegebied dat onder de Regeling oogstschade 1998 valt betreft heel Nederland, met uitzondering van de gebieden die onder de Wts1- of Wts2-regeling vallen (artikel 1, sub h, van de Regeling).
Daaruit volgt naar het oordeel van de rechtbank dat de vaststelling van de Wts-gebieden alleen maar kan worden aangevochten in het kader van een bezwaar- of beroepsprocedure tegen een in het kader van de Wts2-regeling genomen besluit. Daarvan is in het onderhavige geval geen sprake, zodat de rechtbank niet kan toekomen aan de vraag of de percelen van eiser terecht buiten de in het kader van de Wts2-regeling opgenomen gebiedsbepaling vallen.
Met betrekking tot de stelling van eiser dat het bestreden besluit in strijd moet worden geacht met het gelijkheidsbeginsel merkt de rechtbank het volgende op.
Eiser kan in die stelling niet worden gevolgd. Niet in geschil is immers dat de door eiser gestelde ongelijkheid -waarbij het gaat om de hoogte van de tegemoetkoming en het gehanteerde eigen risico- zijn oorzaak vindt in het feit dat het hier handelt om twee verschillende regelingen, enerzijds de Regeling Oogstschade en anderzijds de Wts2-regeling. Strijd met het gelijkheidsbeginsel kan zich echter alleen dan voordoen indien in het kader van een en dezelfde regeling gelijke gevallen ongelijk zijn behandeld. Van gelijke gevallen kan hier niet worden gesproken, daar -zoals hier voren al is aangegeven- de regelgeving op grond waarvan de vergoedingen worden verleend verschilt en voorts het bestuursorgaan dat de vergoeding verleent een ander is. De omstandigheid dat eiser de verschillende uitkomsten als onbillijk ervaart kan daaraan niet afdoen.
Door eiser is voorts aangevoerd dat hij ten onrechte wordt geconfronteerd met een dubbel eigen risico.
Alvorens op dat punt in te gaan overweegt de rechtbank allereerst ambtshalve het volgende.
De Regeling oogstschade 1998 (hierna: de Regeling) moet naar het oordeel van de rechtbank in juridische zin worden gekwalificeerd als door verweerder geformuleerd beleid in het kader van de vraag of een tegemoetkoming in geleden schade aan de orde is. Dit beleid is op deugdelijke wijze bekendgemaakt, zodat reeds op die grond daaraan door belanghebbenden rechten kunnen worden ontleend.
Voorts stelt de rechtbank vast dat vorenbedoeld beleid niet strekt ter uitvoering van een (wettelijke) regeling. Anders gezegd, voor dit beleid valt geen specifieke basis aan te geven in de wet, doch vindt zijn grondslag in de vrije bevoegdheid van het bestuur om binnen de grenzen van de wet middelen ter beschikking te stellen ter behartiging van het algemene belang.
Uit vaste jurisprudentie blijkt dat dit met zich meebrengt dat een beslissing die door het bestuur wordt genomen op grond van een dergelijke regeling moet worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), zodat daartegen (in beginsel) bezwaar en beroep openstaat. Verweerder heeft eisers dan ook terecht ontvankelijk geacht in hun bezwaar tegen het besluit van 10 december 1999.
Voor wat betreft de wijze waarop het bestreden besluit kan worden getoetst wijst de rechtbank er op dat, gelet op de hier voren aangehaalde vrije bevoegdheid van het bestuur, verweerder bij het bepalen van zijn beleid een grote mate van vrijheid toekomt. Voor de rechtbank houdt dat in dat een zekere mate van terughoudendheid moet worden betracht bij de toetsing van het bestreden besluit. Met name zal daarbij moeten worden bekeken of het beleid als zodanig als redelijk kan worden getypeerd en zo ja, of het daarop gebaseerde besluit in overeenstemming is met hetgeen in de Regeling is neergelegd, geen strijd oplevert met enig beginsel van behoorlijk bestuur, alsmede of zich bijzondere omstandigheden voordoen die maken dat door verweerder gebruik had moeten worden gemaakt van de in artikel 4:84 van de Awb neergelegde (inherente) afwijkingsbevoegdheid.
Met inachtneming van vorenstaande overwegingen komt de rechtbank tot de volgende inhoudelijke beoordeling.
Eiser stelt dat hij voor wat betreft de schade ontstaan aan het door hem geteelde gewas wordt geconfronteerd met een dubbel eigen risico. Enerzijds geldt voor het gedeelte van zijn percelen dat valt onder de zogeheten Wts2-regeling een eigen risico van
ƒ 10.000,- anderzijds wordt voor het gedeelte dat onder de Regeling valt ook een eigen risico aangehouden en wel in die zin dat eerst tot vergoeding wordt overgegaan indien tenminste 30% van het op alle percelen tezamen geteelde gewas schade heeft ondervonden. Aangezien voor het beantwoorden van de vraag of wordt voldaan aan het “30% criterium” de percelen die onder de Wts2-regeling vallen worden meegerekend, is in de visie van eiser voor dat gedeelte sprake van een dubbel eigen risico. De rechtbank begrijpt eiser dan ook zo dat hij van mening is dat voor de bepaling van het eigen risico in het kader van de Regeling laatstbedoelde percelen buiten beschouwing moeten worden gelaten. Voor wat betreft de onder de Regeling vallende percelen geldt dan dat meer dan 30% is beschadigd of verloren gegaan.
De rechtbank overweegt in dat verband het navolgende.
Uit artikel 5 van de Regeling volgt naar het oordeel van de rechtbank ondubbelzinnig dat bij de bepaling van het eigen risico alle tot het bedrijf behorende percelen waarop een bepaald gewas is geteeld in aanmerking moeten worden genomen. Voor zover daarover niettemin nog twijfel mocht bestaan, wordt door de rechtbank gewezen op de in de Staatscourant gepubliceerde toelichting op de Regeling. Daaruit volgt dat uitdrukkelijk wordt beoogd ook de eventueel onder de Wts2-regeling vallende gronden daarbij te betrekken. Over de bedoeling van verweerder en de wijze waarop de Regeling in dit opzicht moet worden geïnterpreteerd kan naar het oordeel van de rechtbank dan ook geen twijfel bestaan. Eveneens kan worden vastgesteld, en partijen verschillen daarover ook niet meer van mening, dat door verweerder bij zijn in het kader van artikel 5 van de Regeling te maken berekening van de juiste getallen is uitgegaan en tot een juiste uitkomst is gekomen.
Vorenstaande brengt de rechtbank tot de vaststelling dat door haar thans dient te worden beoordeeld of vorengenoemd beleid - voor wat betreft de bepaling van het eigen risico - als onredelijk moet worden beschouwd.
De rechtbank beantwoordt deze vraag ontkennend. Weliswaar is het zo dat het bedrag aan eigen risico door het meenemen van de percelen die onder de Wts2-regeling vallen hoger uitvalt dan indien zulks niet zou geschieden, doch de rechtbank acht deze consequentie niet onredelijk, nu voor schade ontstaan op die percelen een afzonderlijke tegemoetkoming in de schade kan worden gevraagd, hetgeen in casu ook is gebeurd.
Voorts kan worden vastgesteld dat de omstandigheid dat de “Wts2-percelen” moeten worden meegenomen bij de bepaling van het eigen risico niet leidt tot een hoger eigen risico dan zou hebben gegolden indien alle percelen onder de Regeling zouden zijn gevallen. Integendeel, in dat geval zou eiser een lagere vergoeding hebben ontvangen. Hieruit volgt naar het oordeel van de rechtbank dan ook dat verweerder door deze handelwijze niet in strijd komt met zijn in de Regeling neergelegde uitgangspunt dat (maximaal) 30% van de geleden schade als een normaal ondernemersrisico kan worden beschouwd en voor rekening van de betrokkene mag blijven.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat het in de Regeling neergelegde beleid als redelijk kan worden beschouwd. Het feit dat een andere beleidsinvulling denkbaar was geweest en tot een voor eiser hogere vergoeding zou hebben geleid kan dit niet anders maken. In dat verband wordt verwezen naar hetgeen eerder door de rechtbank is overwogen. De rechtbank voegt daar nog aan toe dat de Regeling een complementaire werking heeft ten opzichte van de Wts2-regeling, waarbij in de Regeling niet is beoogd een vergoeding te verstrekken welke in hoogte gelijk is aan die welke wordt toegekend indien de Wts2-regeling van toepassing zou zijn.
Ook overigens acht de rechtbank geen gronden aanwezig op grond waarvan zou moeten worden geoordeeld dat het bestreden besluit de rechterlijke toets niet kan doorstaan. Van strijd met enig beginsel van behoorlijk bestuur is niet gebleken, terwijl evenmin van de kant van eiser omstandigheden zijn gesteld die maken dat (juist) in zijn situatie zou moeten worden afgeweken van het door verweerder in de Regeling neergelegde beleid.
Ten slotte merkt de rechtbank op dat zij van oordeel is dat door verweerder in het onderhavige geval terecht mocht worden afgezien van het horen van eiser. Dit daar het houden van een hoorzitting geen nieuwe -en voor het geding relevante- feiten en/of omstandigheden aan het licht had kunnen brengen.
Vorenstaande leidt de rechtbank tot de navolgende beslissing.
- verklaart het beroep ongegrond.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen, alsmede iedere andere belangheb-bende, hoger beroep instellen bij de Afdeling be-stuursrechtspraak van de Raad van State te 's-Gravenhage. Het hoger beroep dient ingesteld te worden door het indienen van een beroep-schrift bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019 te 2500 EA 's-Gravenhage binnen zes weken onmiddellijk liggend na de dag van verzen-ding van de uitspraak door de grif-fier.
Aldus gegeven door mr. T.F. Bruinenberg, voorzitter, mrs. H.J. ter Schegget en
J.S. Bartstra, rechters en uitgesproken in het openbaar op
door mr. T.F. Bruinenberg, in tegenwoordigheid van mr. A. Verweij, griffier.
mr. A. Verweij mr. T.F. Bruinenberg
Afschrift verzonden op:
typ: mh