Arrondissementsrechtbank Assen
Zevende meervoudige kamer
voor
bestuursrechtelijke zaken
Kenmerk: 00 / 594 WET P09 G01
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, verweerder.
Bij besluit van 26 juni 2000 heeft verweerder de bezwaren van eiser tegen het besluit van 25 mei 1999 gedeeltelijk gegrond verklaard en vastgesteld dat eiser recht heeft op een tege-moetkoming ingevolge de Regeling tegemoetkoming schade bij tweede extreem zware regenval 1998 (hierna: Wts2-regeling) ten bedrage van f 36.277,--.
Namens eiser is bij brief van 3 augustus 2000 tegen dit be-sluit beroep ingesteld bij de rechtbank, aangevuld bij brief van 31 augustus 2000.
Verweerder heeft bij brief van 25 oktober 2000 de op de zaak betrekking hebbende stuk-ken alsmede een verweer-schrift inge-zonden.
De gemachtigde van eiser heeft hiervan een afschrift ontvan-gen.
Bij brief van 6 november 2000 heeft verweerder een aanvullend verweer ingezonden, hetgeen eveneens in afschrift aan de gemachtigde van eiser is gezonden.
Het beroep is behandeld ter zitting van de zevende meervoudi-ge kamer van de rechtbank op 1 maart 2001, alwaar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. P.W. van der Kooij, advocaat te Rotterdam.
Verweerder, daartoe ambtshalve opgeroepen, is verschenen bij gemachtigden [gemachtigden].
Eiser is eigenaar van een golfbaan te Tiendeveen. De golfbaan wordt geëxploiteerd door een derde (een golfvereniging). Eiser verzorgt het onder-houd en beheer.
Als gevolg van zware regenval op 27 en 28 oktober 1998 heeft eiser - door middel van het daartoe bestemde formulier - bij Laser (de Dienst Landelijke service bij regelingen van het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij) een aan-vraag ingediend voor een tegemoetkoming in de schade als gevolg van deze regenval.
Bij het (primaire) besluit van 25 mei 1999 heeft verweerder eisers aanvraag afgewezen, omdat hij niet voldoet aan de voorwaarde dat de totale schade en kosten meer dan
f 2.000,-- moet bedragen.
Eiser heeft hiertegen bij verweerder bezwaar gemaakt.
Eiser is op 10 februari 2000 namens verweerder in de gelegen-heid gesteld zijn bezwaren mondeling toe te lichten, waarvan eiser gebruik heeft gemaakt.
Experts van het BCE, waaronder [gemachtigde] voornoemd, hebben namens verweerder op 17 april 2000 een bezoek gebracht aan de golfbaan van eiser. Hun bevindingen hebben zij neergelegd in een rapport van mei 2000.
Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van eiser gedeeltelijk gegrond verklaard en hem een tegemoet-koming toegekend van f 36.277,--.
In beroep stelt eiser dat aan hem alsnog een tegemoetkoming moet worden toegekend van f 990.035,--, zijnde de totale door hem geleden schade aan en gemaakte kosten voor zijn golfbaan.
Voorts stelt eiser dat bij de toekenning van de tegemoetkoming van f 36.277,-- voor de golfbaan aan hem ten onrechte een eigen risico van f 10.000,-- toegerekend, omdat hij een dergelijk eigen risico al heeft voldaan in het kader van de aan hem toegekende tegemoet-koming - ingevolge onderhavige regeling - als gevolg van schade aan en kosten van zijn landbouwbedrijf. Uit de in het geding gebrachte stukken blijkt dat eiser door verweerder als een relatie, met een en hetzelfde nummer, wordt aangemerkt. Eiser stelt dan ook dat hij reeds het eigen risico van f 10.000,-- heeft voldaan.
Eiser heeft kort na de extreem zware regenval eind oktober 1998 twee offertes laten uitbrengen voor herstel van de golf-baan - waarvan het verschil in prijs wordt verklaard door de aard van de bedrijven, namelijk een sociale werkvoorziening en een commercieel aannemingsbedrijf - en stelt dat deze offertes beter weergeven wat de daadwerkelijke kosten zijn dan de bevindingen van het door verweerder ingeschakelde BCE. Eiser stelt dat de twee bedrijven die op zijn verzoek een offerte hebben uitge-bracht beter op de hoogte zijn van de staat van het bedrijf vlak voor de zware regenval dan BCE. Hierbij stelt eiser tevens dat het niet uitgesloten is dat in april 2000, het jaar en de maand waarin BCE kwam kijken, niet of moeilijk waarneembaar is geweest welke schade de golfbaan heeft geleden, omdat sedert de regen-val eind oktober 1998 met man en macht is gewerkt om de golf-baan te herstellen. Dat door eiser uiteindelijk geen gebruik is gemaakt van de twee uitge-brachte offertes laat zich verklaren, aldus eiser, door het feit dat hij niet over de financiële middelen daarvoor beschikte. Door deze omstandigheden kan in april 2000 bij BCE de indruk zijn gewekt dat sprake is van een niet goed onderhouden golfbaan. Eiser be-strijdt dit ten stelligste.
Verweerder stelt dat de twee op verzoek van eiser uitgebrachte offertes enorm ver uit elkaar liggen, hetgeen niet alleen kan worden verklaard door het feit dat Howerco, de sociale werkvoor-ziening, een lager arbeidsloon hanteert. De door het Aanne-mingsbedrijf [aannemingsbedrijf] uitgebrachte offerte van f 990.035,-- is dan ook volgens verweerder ongeloofwaardig.
Verweerder stelt dat bij het opmaken van de offertes niet is uitgegaan van de uitgangspunten die de BCE-experts hebben gehanteerd. Er is geen rekening gehouden met de vraag of de schade het rechtstreekse en onmiddellijk gevolg is van de extreme regenval. Verweerder stelt dat het door BCE ingestelde onderzoek is uitge-voerd door vier experts, waaronder een specialist op het gebied van golfterreinen. Alle vier de experts kwamen aan de hand van dezelfde argumenten tot een gelijkluidende taxatie. Verweerder handhaaft zijn standpunt met betrekking tot de hoogte van de schade en overlegt in dat verband een nadere verklaring van BCE van 26 oktober 2000.
Met betrekking tot het eigen risico stelt verweerder dat eiser naast de golfbaan een agrarisch bedrijf heeft. De golfbaan en de hoofdvestiging van het agrarisch bedrijf zijn verschillend. De golfbaan is particulier bezit van eiser en geen onderdeel van het agrarisch bedrijf. Eiser exploiteert meerdere besloten vennootschappen. Verweerder stelt dat alleen indien eiser aannemelijk maakt dat geen sprake is van verschillende bedrij-ven, hij bereid is zijn standpunt in dezen te herzien.
Ingevolge artikel 1, sub d, van de Wet tegemoetkoming schade bij rampen en zware ongevallen (hierna: de Wet) wordt onder schadegebied verstaan het bij ministeriële regeling vastge-stelde, in Nederland gelegen gebied waarin een overstroming door zoet water, een aardbeving dan wel een ramp of een zwaar ongeval waarop deze wet ingevolge artikel 3 van toepassing is verklaard, heeft plaatsgevonden en waarin als gevolg daarvan schade is geleden dan wel kosten zijn gemaakt als bedoeld in artikel 4, eerste of tweede lid.
Onder e van artikel 1 van de Wet is bepaald dat onder gedupeerde wordt verstaan degene die schade heeft geleden dan wel kosten heeft gemaakt als bedoeld in artikel 4, eerste of tweede lid.
In artikel 3 van de Wet is bepaald dat bij koninklijk besluit deze wet van toepassing kan worden verklaard in geval van een ramp of een zwaar ongeval als bedoeld in artikel 1, onder b, van de Wet rampen en zware ongevallen, die van ten minste vergelijkbare orde is als een overstroming door zoet water of een aardbeving.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de Wet heeft een gedu-peerde recht op een tegemoetkoming in de in deze bepaling nader aangeduide categorieën van schaden, voor zover de schade die hij heeft geleden, is ontstaan in het schadegebied en het rechtstreeks en onmiddellijk gevolg is van een overstroming door zoet water, een aardbeving dan wel een ramp of een zwaar ongeval waarop deze wet ingevolge artikel 3 van toepassing is verklaard. In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat bij ministeriële regeling kan worden bepaald dat, met uitzon-dering van schade die het gevolg is van gederfde omzet, andere schade- en kostencategorieën dan de in het eerste lid genoemde voor een tegemoetkoming in aanmerking komen.
Artikel 5, eerste lid, van de Wet bepaalt dat de omvang van de schade en, voor zover nodig, van de kosten door of onder verantwoordelijkheid van een door de Minister van Binnenlandse Zaken aangewezen schade-expert, wordt opgenomen en neergelegd in een schaderapport. Ingevolge het tweede lid verstrekt de schade-expert aan de gedupeerde een afschrift van het schade-rapport. In het derde lid is bepaald dat al dan niet op ver-zoek van de gedupeerde de omvang van de schade en de kosten opnieuw door of onder verantwoordelijkheid van een schade-expert bedoeld in het eerste lid kan worden opgenomen en neergelegd in een schaderapport. Het tweede lid is van toepas-sing.
Ingevolge artikel 6, tweede lid, van de Wet kan bij het bepa-len van de hoogte van de tegemoetkoming een eigen risico en een drempelbedrag worden gehanteerd, waarvan de hoogte bij ministeriële regeling wordt vastgesteld. In het derde lid is bepaald dat bij ministriële regeling regels worden gesteld over de hoogte van de tegemoetkoming.
In artikel 8 van de Wet is bepaald dat van de ministeriële regelingen, bedoeld in de artikelen 6, derde lid, en 7, eerste lid, kan worden afgeweken voor zover toepassing gelet op het belang dat deze wet beoogt te beschermen, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
Onder toepassing van artikel 3 van de Wet is bij Koninklijk Besluit van 5 maart 1999 (inwerking getreden op 24 maart 1999) de Wet van toepassing verklaard op de schade en kosten die zijn ontstaan ten gevolge van de extreem zware regenval op 27 en 28 oktober 1998 (artikel 1 van het KB).
In de Regeling tegemoetkoming schade bij tweede extreem zware regenval 1998 (Wts2-regeling) is het schadegebied overeenkom-stig het bepaalde in artikel 1, sub d, van de Wet vastgesteld.
Ingevolge artikel 1, sub b, van de Wts2-regeling wordt in deze regeling onder regeling verstaan de Regeling tegemoetkoming schade bij extreem zware regenval 1998 (hierna: Wts1-rege-ling).
Artikel 2 van de Wts2-regeling luidt als volgt:
"1. Deze regeling is van toepassing op de schade en kos-ten die zijn ontstaan als gevolg van de extreem zware regenval op 27 en 28 oktober 1998.
2. Als schadegebied, bedoeld in artikel 1, onder deel d, van de wet worden aangewezen de gemeenten en delen van gemeenten die zijn aangewezen in de bijlage behorende bij deze regeling.".
Omtrent de hoogte van de tegemoetkoming, de berekenings-grond-slag en de procedure die moet worden gevolgd ter verkrijging van een tegemoetkoming zijn in de Wts2-rege-ling de desbetref-fen-de artikelen van de Wts1-regeling van toepassing verklaard.
In de bijlage als bedoeld in artikel 2, tweede lid, van de Wts2-regeling zijn de volgende gemeen-ten (al dan niet gedeel-telijk) aangewezen als vallende binnen het schadegebied ten gevolge van de extreme regenval van 27 en 28 oktober 1998: Aa en Hunze (ged.), Assen (ged.), Borger-Odoorn (ged.), Coevor-den, De Wolden, Emmen, Hoogeveen, Meppel, Middenveld (thans: gemeente Midden-Drenthe), Noorden-veld (ged.), Westerveld en Zuidlaren (ged.; thans: gemeente Tynaarlo).
In de bijlage wordt voorts aan de hand van de postcodes (het cijfergedeelte) en de ligging ten opzichte van waterwegen de begrenzing van het schadegebied aangegeven.
Ingevolge artikel 4 van de Wts2-regeling juncto artikel 10 van de Wts1-regeling bedraagt de hoogte van de tegemoetkoming in de schade 65% van het schadebedrag. In artikel 4 van de Wts2-regeling juncto artikel 13 van de Wts1-regeling bedraagt het eigen risico voor bedrijven niet meer dan f 10.000,--.
De rechtbank stelt voorop dat bij haar uitspraak van 15 november 2000 de Wts2-regeling onverbindend is geacht voor zover deze betrekking heeft op de gebiedsbepaling dan wel de aanwijzing van (de grenzen van) het schadegebied. Deze uitspraak alsmede de door verweerder toegezegde nieuwe gebiedsvaststelling in het kader van onderhavige regeling hebben naar het oordeel van de rechtbank geen (inhoudelijke) consequenties voor onderhavige zaak. De rechtbank gaat dan ook over tot een beoordeling van het aan haar in dit geding voorgelegde geschil.
In geschil is de hoogte van de tegemoetkoming ingevolge de Wts2-regeling. Hierbij hebben de geschilpunten - meer concreet - betrekking op het tweemaal in rekening brengen van een eigen risico van f 10.000,-- aan eiser en op de hoogte van de schade, waarbij mede de causaliteitsvraag een rol speelt.
Betreffende het tweemaal door verweerder ten aanzien van eiser gehanteerde eigen risico overweegt de rechtbank het volgende.
In artikel 6, tweede lid, van de Wet is de bevoegdheid van verweerder opgenomen om een eigen risico toe te passen bij het toekennen van een tegemoetkoming. Van deze bevoegdheid heeft verweerder gebruik gemaakt in de Wts2-regeling (vergelijk artikel 4 van de Wts2-regeling juncto artikel 13 van de Wts1-regeling). Het hanteren van een eigen risico is derhalve gebaseerd op een wettelijk voorschrift.
Geoordeeld wordt dat het thans door verweerder gehanteerde eigen risico per bedrijf niet in strijd komt met hetgeen in de wet is neergelegd en niet onredelijk kan worden geacht, omdat dit samenhangt met het normale bedrijfsrisico van een ondernemer (van een agrariër, maar ook van een golfbaan-verhuurder) als gevolg van slechte weersomstandigheden.
Eiser exploiteert als particulier, dat wil zeggen niet in de vorm van een rechtspersoon, een agrarische onderneming. Daarnaast verhuurt hij en heeft hij in onderhoud - eveneens als particulier - een golfbaan. Zowel voor de agrarische onderneming als voor de golfbaan heeft verweerder een eigen risico van f 10.000,-- bij eiser in rekening gebracht. Verweerder gaat er vanuit dat sprake is van twee afzonderlijke bedrijven. Ter zitting is gebleken dat verweerder eiser ziet als een bedrijfsmatig gedupeerde, waarbij wordt gekeken naar het aantal bedrijven (bedrijfsoorten). Voor elk bedrijf hanteert verweerder een eigen risico. Volgens verweerder staat de Wet een dergelijke benadering toe. De rechtbank deelt deze opvatting niet.
De Wet kent voor het begrip gedupeerde een definitie. Hierbij wordt geen onderscheid gemaakt naar een bedrijfsmatig gedupeerde of een persoon die in zijn privé-vermogen wordt aangetast (gedupeerd). Blijkens de Memorie van Toelichting behorende bij de Wet (paragraaf 3, onder b) is de definitie van het begrip gedupeerde bewust ruim gehouden, omdat rekening is gehouden met niet voorziene doelgroepen die ook onder de werkingssfeer van de Wet kunnen vallen. Aannemelijk is dat de wetgever niet heeft voorzien dat een gedupeerde twee bedrijven kan exploiteren. Onduidelijk is of de wetgever in dat geval het wenselijk zou hebben geacht dat bij een dergelijke gedupeerde tweemaal het eigen risico wordt gehanteerd.
De door verweerder gekozen - en niet met een degelijke onderbouwing gefundeerde - benadering pakt nadelig uit voor een gedupeerde zoals eiser. De rechtbank is van oordeel dat dergelijke nadelige gevolgen, in feite een beperking van hetgeen bij en krachtens Wet is bepaald, een wettelijke grondslag moeten hebben. Nu deze er niet is, kan de door verweerder gekozen benadering niet als de juiste worden aangemerkt. Aangezien in dezen moet worden gegist naar de opvatting van de wetgever, de definitie van het begrip gedupeerde helder is, daaruit niet de beperking volgt die verweerder er thans aan heeft gegeven en verweerder geen goede argumentatie heeft kunnen geven voor zijn benadering, is de rechtbank van oordeel dat bij eiser niet tweemaal een eigen risico in rekening kan worden gebracht. Eiser is een gedupeerde in de zin van de Wet, die schade en kosten heeft als bedoeld in artikel 4 van de Wet, en waarvoor ingevolge artikel 4 van de Wts2-regeling juncto artikel 13 van de Wts1-regeling een eigen risico van niet meer dan f 10.000,-- geldt. Het bestreden besluit moet hiermee in strijd worden geacht en in zoverre komt dit besluit reeds voor vernietiging in aanmerking.
Met betrekking tot de hoogte van de schade en de vraag of de schade het rechtstreeks en onmiddellijk gevolg is van de extreem zware regenval op 27 en 28 oktober 1998 overweegt de rechtbank het volgende.
Verweerder heeft omtrent de hoogte van de schade experts van BCE onderzoek laten doen. In februari 1999 is dan wel zijn voor de eerste maal een of meerdere bezoeken (in het dossier komen de data van 2 en 16 februari 1999 naar voren) aan de golfbaan gebracht door medewerkers van BCE. Ter zitting is van de zijde van verweerder aangegeven dat hiervan niet meer dan een zeer korte verslaglegging dan wel aantekening is gemaakt. Dit bezoek c.q. deze bezoeken had (hadden) tot doel een registratie van de schade in eerste aanleg. In april 2000 volgde een nieuw bezoek, derhalve ruim een jaar na de eerste registratie en na het primaire besluit. De bevindingen van dit bezoek zijn neergelegd in het rapport van mei 2000. Naar aanleiding hiervan heeft verweerder de schade bij het besluit op bezwaar vastgesteld op f 46.277,--. Hierbij heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de schade die boven dit bedrag uitgaat, is toe te schrijven aan de slechte conditie van de golfbaan vòòr de regenval en dus niet als rechtstreeks en onmiddellijk gevolg van de regenval valt aan te merken. Ter zitting is naar voren gekomen dat de golfbaan van eiser eind 1997 door de Nederlandse Golf Federatie was gecontroleerd en goed was bevonden voor het verkrijgen van de B-status. Dit is de op een na hoogste status. Eiser heeft verklaard dat hij vervolgens bezig is geweest om de golfbaan in een zodanige conditie te brengen dat de A-status zou kunnen worden aangevraagd. Dit werd doorkruist door de zware regenval op 27 en 28 oktober 1998.
Ter zitting is naar voren gekomen dat verweerder tijdens beroep en zonder de rechtbank daarvan onverwijld in kennis te stellen heeft geprobeerd gegevens te verkrijgen van de Nederlandse Golf Federatie over de toestand van de baan voor de regenval eind oktober 1998. Dit is niet gelukt, omdat de golfvereniging, waaraan eiser de baan verhuurt, niet reageerde op het verzoek - en de rappellen - van de kant van verweerder om daarvoor toestemming te verlenen.
De rechtbank stelt allereerst vast dat de hiervoor geschetste gang van zaken, waarbij verweerder bij de golfvereniging toestemming heeft pogen te verkrijgen voor het inwinnen van informatie bij de Nederlandse Golf Federatie zonder daarvoor toestemming te vragen aan de rechtbank, strijdig moet worden geacht met een goede procesvoering. Zij ziet daarin echter, mede gelet op hetgeen hierna nog wordt overwogen en het feit dat eiser hierdoor niet is benadeeld, geen aanleiding daaraan consequenties te verbinden.
Voor wat betreft de (meer) inhoudelijke kant van de zaak stelt de rechtbank vast dat het onderhavige geschil met name draait om de vraag in welke conditie de golfbaan, met inbegrip van de daarop aangebrachte beplanting, verkeerde op het moment gelegen (vlak) voor de zware regenval in oktober 1998.
In dat verband stelt de rechtbank vast dat verweerder zich bij zijn besluitvorming, en met name bij zijn standpuntbepaling omtrent de gesteldheid van de golfbaan voor de zware regenval, heeft laten leiden door gegevens die zijn opgenomen ver na de zware regenval, namelijk in april 2000. Deze constatering alsmede het gegeven dat eiser twee offertes heeft overgelegd en daarmee een aanzet heeft gegeven voor de aanname dat de schade veel hoger ligt dan door verweerder is aangenomen, brengt de rechtbank tot het oordeel dat het bestreden besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen. Hoe deskundig de experts van BCE ook mogen zijn -over de namen van deze deskundigen en hun functies heeft verweerder overigens geen duidelijkheid kunnen verschaffen, noch over de wijze waarop zij tot hun bevindingen zijn gekomen-, deze deskundigen hebben eerst anderhalf jaar na dato daadwerkelijk een onderzoek ingesteld. Het hoeft naar het oordeel van de rechtbank geen betoog dat in een periode van anderhalf jaar zeer veel kan gebeuren met betrekking tot de groei van planten en bomen; rottingsprocessen en mosvorming kunnen zich bijvoorbeeld voortzetten en anderzijds kunnen in de tussenliggende tijd herstelwerkzaamheden zijn verricht. Nu uit het door BCE opgemaakte (summiere) rapport op onvoldoende wijze blijkt op welke (wetenschappelijke) gegevens verweerders stelling berust dat de golfbaan en de daarop aangebrachte beplanting zich al voor de zware regenval in een zodanig slechte conditie bevond dat deze reeds op dat moment als verloren moest worden beschouwd, kan dit rapport niet als een voldoende onderbouwing van het bestreden besluit worden aangemerkt.
De rechtbank ziet in het gegeven dat verweerder tijdens beroep heeft gepoogd (alsnog) nadere informatie over de gesteldheid van de golfbaan te verkrijgen een bevestiging van dat oordeel. Ook verweerder zelf is kennelijk (thans) de opvatting toegedaan dat onvoldoende onderzoek is gepleegd. Met betrekking tot de registratie die in eerste aanleg in februari 1999 heeft plaatsgehad, merkt de rechtbank op dat deze niet - kenbaar - op schrift gesteld en daardoor niet in de beoordeling kunnen worden meegenomen. Dit nog los van het feit dat het naar het oordeel van de rechtbank zeer de vraag is of toentertijd wel enig onderzoek heeft plaatsgehad naar de conditie van het golfterrein. Op dat moment bestond daarvoor immers nog geen aanleiding voor in de visie van verweerder. Deze ging er immers toen nog vanuit dat schade aan een golfbaan niet onder de Wts2-regeling kon worden gebracht.
Gelet op vorenstaande overwegingen had verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank alvorens een beslissing op bezwaar te nemen meer moeten inspannen om gegevens aangaande de conditie van de golfbaan zoals die voor de zware regenval bestond boven tafel te krijgen. Deze gegevens hadden onder meer kunnen worden verkregen middels het inwinnen van informatie dienaangaande bij de Nederlandse Golf Federatie, de instantie die daadwerkelijk op de hoogte was (en misschien nog steeds is) van de toestand van de golfbaan voor de extreme regenval eind oktober 1998. Ter zitting is van de kant van eiser aangegeven dat hij daar geen bezwaar tegen heeft en daaraan desgewenst wil medewerken.
Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit dient te worden vernietigd, gedeeltelijk wegens strijd met de bij en krachtens de Wet geldende regeling betreffende het eigen risico en voor het overige wegens strijd met het in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) neergelegde zorgvuldigheidsbeginsel. Verweerder zal een nieuw besluit dienen te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
Naast een eenmalig ten aanzien van eiser te hanteren eigen risico zal de hoogte van de schade en de causaliteitsvraag nader moeten worden onderzocht. Hierbij merkt de rechtbank nog op dat zij op voorhand, op basis van de thans voorliggende stukken, niet overtuigd is van het gegeven dat de schadepost aan de golfbaan een bedrag van bijna een miljoen gulden beloopt. Zij wijst in dit verband op het feit dat door Howerco een veel lagere offerte is gedaan, zodat reeds om die reden niet valt in te zien waarom door eiser dit bedrag wordt geclaimd. De door eiser opgegeven reden voor het verschil in kosten tussen de beide offertes acht de rechtbank overigens ook niet plausibel. Bekend is immers dat een werkvoorzieningschap doorgaans lagere uurlonen in rekening brengt met het oog op de omstandigheid dat van de bij zo’n werkgever werkzame werknemers in de regel een mindere arbeidsprestatie kan worden verlangd vanwege een bij hen bestaande handicap. Met andere woorden, door een werkvoorzieningschap moeten doorgaans meer uren in rekening worden gebracht voor het verrichten van een bepaald project.
Onder deze omstandigheden is er aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser redelijkerwijs in verband met de behandeling van zijn beroep heeft moeten maken. Deze kosten zijn onder toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op f 1.420,--, zijnde proceskosten, en op f 18,26, zijnde reiskosten.
I. verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
II. bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
III. veroordeelt verweerder in de kosten van eiser in deze procedure ten bedrage van f 1.438,26;
IV. bepaalt dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht ad f 225,-- aan hem vergoedt;
V. wijst de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Binnenlandse Zaken) aan als de rechtspersoon die de onder III en IV genoemde bedragen dient te betalen.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen, alsmede iedere andere belangheb-bende, hoger beroep instellen bij de Afdeling be-stuursrechtspraak van de Raad van State te
's-Gravenhage. Het hoger beroep dient ingesteld te worden door het indienen van een beroep-schrift bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019 te 2500 EA 's-Gravenhage binnen zes weken onmiddellijk liggend na de dag van verzen-ding van de uitspraak door de grif-fier.
Aldus gegeven door mr. T.F. Bruinenberg, voorzitter, en mrs. H.J. ter Schegget en J.S. Bartstra, rechters, en uitgesproken in het openbaar op
door mr. T.F. Bruinenberg, in tegenwoordigheid van mr. A. Verweij, griffier.
mr. A. Verweij mr. T.F. Bruinenberg