ECLI:NL:RBASS:2001:AB1192

Rechtbank Assen

Datum uitspraak
12 april 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00/685
Instantie
Rechtbank Assen
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering tegemoetkoming oogstschade 1998 door Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij

In deze zaak hebben eisers, die gezamenlijk een landbouwbedrijf exploiteren, beroep ingesteld tegen de beslissing van de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij. De minister had op 8 augustus 2000 de bezwaren van eisers tegen een eerder besluit van 10 december 1999 ongegrond verklaard. Dit eerdere besluit hield in dat eisers niet in aanmerking kwamen voor een tegemoetkoming op basis van de Regeling oogstschade 1998, na schade door zware regenval in het najaar van 1998. De rechtbank heeft de feiten en standpunten van beide partijen uitvoerig besproken. Eisers betwistten de ongegrondverklaring van hun bezwaren en stelden dat de minister hen ten onrechte niet had gehoord. Ze voerden aan dat de schadeopgave niet correct was berekend en dat de minister ten onrechte het totale teeltplan had meegenomen bij de berekening van het eigen risico.

De rechtbank oordeelde dat de minister bij de beoordeling van de schade en de toepassing van de Regeling oogstschade 1998 een grote mate van beleidsvrijheid heeft. De rechtbank concludeerde dat de minister de juiste procedure had gevolgd en dat de bezwaren van eisers terecht ongegrond waren verklaard. De rechtbank benadrukte dat de Regeling oogstschade 1998 een complementaire werking heeft ten opzichte van de Wts2-regeling en dat de minister niet in strijd heeft gehandeld met beginselen van behoorlijk bestuur. De rechtbank verklaarde het beroep van eisers ongegrond en bevestigde de beslissing van de minister.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank Assen
Zevende meervoudige kamer
voor
bestuursrechtelijke zaken
Kenmerk: 00 / 685 BELEI P09 G01
U I T S P R A A K
In het geding tussen
[eisers], wonende te [woonplaats], eisers,
en
de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, verweerder.
I. Procesverloop
Bij besluit van 8 augustus 2000 heeft verweerder de bezwaren van eisers tegen het besluit van 10 december 1999 ongegrond verklaard en laatstgenoemd besluit gehandhaafd, inhoudende de weigering eisers in aanmerking te brengen voor een tegemoetko-ming ingevolge de Regeling oogstschade 1998.
Namens eisers is bij brief van 8 september 2000 tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank.
Verweerder heeft bij brief van 11 oktober 2000 de op de zaak betrekking hebbende stuk-ken alsmede een verweer-schrift inge-zonden.
De gemachtigde van eisers heeft hiervan een afschrift ontvan-gen.
Het beroep is behandeld ter zitting van de zevende meervoudi-ge kamer van de rechtbank op 1 maart 2001, alwaar eisers in persoon zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde mr. P. Sipma, werkzaam bij Adure Juristen te Drachten.
Verweerder, daartoe ambtshalve opgeroepen, is verschenen bij gemachtigde [gemachtigde].
II. Motivering
Feiten
Eisers exploiteren gezamenlijk, in maatschapverband, een landbouwbedrijf.
Eisers hebben door middel van het daartoe bestemde formulier bij Laser (de Dienst Landelijke service bij regelin-gen van het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij) melding gedaan van oogstschade als gevolg van de zware regenval in het najaar van 1998.
De Noordelijke Accountantsunie heeft op 1 juli 1999 een ver-klaring afgegeven omtrent de juistheid van de opgave van eisers, als bedoeld in bijlage 2 van de Regeling oogstschade 1998. Op 1 november 1999 hebben eisers een formulier ingevuld ter vaststel-ling van de oogstschade.
Bij het primaire besluit van 6 december 1999 heeft verweerder bepaald dat eisers niet in aanmerking komen voor een tegemoet-koming ingevolge de Regeling oogstschade 1998. Hiertegen is namens eisers bezwaar gemaakt, aangevuld bij brief van 29 februari 2000.
Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder deze bezwaren kennelijk ongegrond verklaard.
Standpunten partijen
Eisers betwisten dat de bezwaren kennelijk ongegrond zijn en stellen dat verweerder ten onrechte eisers niet hebben ge-hoord.
Betreffende de inhoudelijke kant wijzen eisers er op dat zij zowel een aanvraag op grond van de Regeling oogst-schade 1998 als op grond van de Regeling tege-moetkoming schade bij tweede extreem zware regenval 1998 (de Wts2-regeling) hebben inge-diend en in het kader van laatstge-noemde regeling een tege-moetkoming hebben ontvangen van
f 19.859,-- waarbij een eigen risico van f 10.000,-- in acht is genomen.
Eisers stellen dat in het bestreden besluit voor de berekening van het eigen risico is uitgegaan van het gehele teeltplan zetmeelaardappelen van 37 hectare. Hierdoor komt de schadeop-pervlakte van 9 hectare niet uit boven het in het kader van de Oogstregeling gehanteerde eigen risico van 30%. Eisers stellen dat van het totale gebied slechts 12 hectare onder de Oogstre-geling valt en dat voor de gronden die onder de Wts2-regeling vallen reeds een eigen risico is gehan-teerd. Om te voorkomen dat eisers ongerechtvaardigd tweemaal met een eigen risico worden geconfronteerd stellen zij dat de gronden die zijn meegenomen bij de vaststelling van de tege-moetkoming ingevolge de Wts2-regeling niet mogen worden meege-nomen bij de vaststelling of aanspraak bestaat op een tegemoetkoming ingevolge de Oogstregeling.
Hiervan uitgaande zijn eisers van mening dat zij ingevolge de Oogstregeling in aanmerking komen voor een tegemoetkoming van f 26.841,-- en wijzen zij er voorts op dat in het bestreden be-sluit ten onrechte er vanuit wordt gegaan dat de schade zich heeft beperkt tot 8 hectare. Ter zitting is echter namens eisers aangegeven dat ook zij thans uitgaan van 8 hectare.
Verweerder stelt dat de systematiek van de Oogstregeling met zich brengt dat moet worden uitgegaan van de totale oppervlak-te die op het bedrijf is beteeld met het schadegewas. Slechts indien 30% of meer van de (totale) teelt in die gewascategorie is beschadigd of verloren gegaan, bestaat er volgens verweerder ruimte voor een tegemoetkoming op grond van de Oogstregeling.
Dat de Wts2-regeling ook een eigen risico hanteert, maakt dit niet anders, aldus verweerder. Verweerder is dan ook van mening dat het hanteren van het eigen risico niet leidt tot de opvatting dat sprake is van een onrechtmatig of onredelijk besluit.
Verweerder heeft ter onderbouwing van zijn standpunt voorts nog naar voren gebracht dat de systematiek van de Oogstregeling moet worden geplaatst tegen de achtergrond van artikel 92 van het EG-verdrag. De Europese Commissie gaat in dit verband na of de slechte weersomstandigheden hebben geleid tot een produktie-verlies van ten minste 30% van de normale jaarlijkse produktie van het bedrijf. Er wordt derhalve naar het gehele bedrijf gekeken, waarbij het gedeelte van het bedrijf dat valt binnen het Wts-gebied niet buiten beschouwing kan blijven.
Verweerder heeft ten slotte nog naar voren gebracht dat indien het bedrijf van eisers in zijn geheel onder de Oogstregeling zou vallen, de totale tegemoetkoming niet meer zou zijn dan hetgeen nu op grond van beide regelin-gen gezamenlijk wordt ontvangen. Hierin ziet verweerder een bevestiging van zijn standpunt dat het bestreden besluit als redelijk moet worden beschouwd.
Verweerder is van mening dat de bezwaren op goede gronden kennelijk ongegrond zijn verklaard en hij derhalve heeft kunnen afzien van een hoorzitting.
Relevante regelgeving
Ingevolge artikel 2 van de Regeling oogstschade 1998 kan verweerder een gedupeerde op aanvraag een bijdrage verlenen als tegemoetkoming in de schade aan schadegewassen, zijnde de gewassen als vermeld in bijlage 1 bij de Regeling.
In artikel 3 van de Regeling is bepaald dat voor een bijdrage ingevolge deze regeling in aanmerking komt een natuurlijke of rechtspersoon die in 1998 een landbouwbedrijf voor eigen rekening en risico exploiteerde en waarbij aan de in dit artikel genoemde voorwaarden is voldaan.
In artikel 5 van de Regeling is de berekening opgenomen van de wijze waarop de voor de tegemoetkoming in aanmerking te nemen schade wordt vastgesteld. Deze formule luidt als volgt:
"A x B x C
waarbij:
A = het deel van de geprognotiseerde opbrengst van het betreffende gewas, uitgedrukt in een percentage, dat in de schadetermijn verloren gaat door vermindering van kwaliteit of kwantiteit als gevolg van de extreme weers-omstandigheden;
B = de totale oppervlakte die op het bedrijf beteeld is met het gewas;
C = het in bijlage 1 voor het betreffende gewas vastge-stelde normbedrag voor de opbrengst.".
In het tweede lid van dit artikel is de formule gegeven waar-mee de tegemoetkoming moet worden vastgesteld. In het derde lid van dit artikel is bepaald dat de tege-moet-koming 90% bedraagt van de som van de voor de tegemoetko-ming in aanmer-king te nemen schades per gewascatego-rie.
Beoordeling
Alvorens in te gaan op het geschilpunt dat partijen verdeeld houdt overweegt de rechtbank allereerst ambtshalve het volgende.
De Regeling oogstschade 1998 (hierna; de Regeling) moet naar het oordeel van de rechtbank in juridische zin worden gekwalificeerd als door verweerder geformuleerd beleid in het kader van de vraag of een tegemoetkoming in geleden schade aan de orde. Dit beleid is op deugdelijke wijze bekendgemaakt, zodat reeds op die grond daaraan door belanghebbenden rechten kunnen worden ontleend.
Voorts stelt de rechtbank vast dat vorenbedoeld beleid niet strekt ter uitvoering van een (wettelijke) regeling. Anders gezegd, voor dit beleid valt geen specifieke basis aan te geven in de wet, doch vindt zijn grondslag in de vrije bevoegdheid van het bestuur om binnen de grenzen van de wet middelen ter beschikking te stellen ter behartiging van het algemene belang. Uit vaste jurisprudentie blijkt dat dit met zich meebrengt dat een beslissing die door het bestuur wordt genomen op grond van een dergelijke regeling moet worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), zodat daartegen (in beginsel) bezwaar en beroep openstaat. Verweerder heeft eisers dan ook terecht ontvankelijk geacht in hun bezwaar tegen het besluit van 10 december 1999.
Voor wat betreft de wijze waarop het bestreden besluit kan worden getoetst wijst de rechtbank er op dat, gelet op de hier voren aangehaalde vrije bevoegdheid van het bestuur, verweerder bij het bepalen van zijn beleid een grote mate van vrijheid toekomt. Voor de rechtbank houdt dat in dat een zekere mate van terughoudendheid moet worden betracht bij de toetsing van het bestreden besluit. Met name zal daarbij moeten worden bekeken of het beleid als zodanig als redelijk kan worden getypeerd en zo ja of het daarop gebaseerde besluit in overeenstemming is met hetgeen in de Regeling is neergelegd, geen strijd oplevert met enig beginsel van behoorlijk bestuur, alsmede of zich bijzondere omstandigheden voordoen die maken dat door verweerder gebruik had moeten worden gemaakt van de in artikel 4:84 van de Awb neergelegde (inherente) afwijkingsbevoegdheid.
Met inachtneming van vorenstaande overwegingen komt de rechtbank tot de volgende inhoudelijke beoordeling.
Eisers stellen dat zij voor wat betreft de schade ontstaan aan het door hen geteelde gewas worden geconfronteerd met een dubbel eigen risico. Enerzijds geldt voor het gedeelte van hun percelen dat valt onder de zogeheten Wts2-regeling een eigen risico voor van f 10.000, anderzijds wordt voor het gedeelte dat onder de Regeling valt ook een eigen risico aangehouden en wel in die zin dat eerst tot vergoeding wordt overgegaan indien tenminste 30% van het op alle percelen tezamen geteelde gewas schade heeft ondervonden. Aangezien voor het beantwoorden van de vraag of wordt voldaan aan het “30% criterium” de percelen die onder de Wts2-regeling vallen worden meegerekend, is in de visie van eisers voor dat gedeelte sprake van een dubbel eigen risico. De rechtbank begrijpt eisers dan ook zo dat zij van mening zijn dat voor de bepaling van het eigen risico in het kader van de Regeling laatstbedoelde percelen (25 hectare) buiten beschouwing moeten worden gelaten. Voor wat betreft de onder de Regeling vallende percelen (12 hectare) geldt dan dat 8 hectare en derhalve meer dan 30% is beschadigd of verloren gegaan.
De rechtbank overweegt in dat verband het navolgende.
Uit artikel 5 van de Regeling volgt naar het oordeel van de rechtbank ondubbelzinnig dat bij de bepaling van het eigen risico alle tot het bedrijf behorende percelen waarop een bepaald gewas is geteeld in aanmerking moet worden genomen. Voor zover daarover niettemin nog twijfel mocht bestaan, wordt door de rechtbank gewezen op de in de Staatscourant gepubliceerde toelichting op de Regeling. Daaruit volgt dat uitdrukkelijk wordt beoogd ook de eventueel onder de Wts2-regeling vallende gronden daarbij te betrekken. Over de bedoeling van verweerder en de wijze waarop de Regeling in dit opzicht moet worden geinterpreteerd kan naar het oordeel van de rechtbank dan ook geen twijfel bestaan. Eveneens kan worden vastgesteld, en partijen verschillen daarover ook niet meer van mening, dat door verweerder bij zijn in het kader van artikel 5 van de Regeling te maken berekening van de juiste getallen is uitgegaan en tot een juiste uitkomst is gekomen.
Vorenstaande brengt de rechtbank tot de vaststelling dat door haar thans dient te worden beoordeeld of vorengenoemd beleid -voor wat betreft de bepaling van het eigen risico- als onredelijk moet worden beschouwd.
De rechtbank beantwoordt die vraag ontkennend. Weliswaar is het zo dat het bedrag aan eigen risico door het meenemen van de percelen die onder de Wts2-regeling vallen hoger uitvalt dan indien zulks niet zou geschieden, doch de rechtbank acht deze consequentie niet onredelijk, nu voor schade ontstaan op die percelen een afzonderlijke tegemoetkoming in de schade kan worden gevraagd, hetgeen in casu ook is gebeurd.
Voorts kan worden vastgesteld dat de omstandigheid dat de “Wts2-percelen” moeten worden meegenomen bij de bepaling van het eigen risico niet leidt tot een hoger eigen risico dan zou hebben gegolden indien alle percelen onder de Regeling zouden zijn gevallen. Integendeel, in dat geval zouden eisers een lagere vergoeding hebben ontvangen. Hieruit volgt naar het oordeel van de rechtbank dan ook dat verweerder door deze handelwijze niet in strijd komt met zijn in de Regeling neergelegde uitgangspunt dat (maximaal) 30% van de geleden schade als een normaal ondernemersrisico kan worden beschouwd en voor rekening van de betrokkene mag blijven.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat het in de Regeling neergelegde beleid als redelijk kan worden beschouwd. Het feit dat een andere beleidsinvulling denkbaar was geweest en tot een voor eisers hogere vergoeding zou hebben geleid kan dit niet anders maken. In dat verband wordt verwezen naar hetgeen eerder door de rechtbank is overwogen. De rechtbank voegt daar nog aan toe dat de Regeling een complementaire werking heeft ten opzichte van de Wts2-regeling, waarbij in de Regeling niet is beoogd een vergoeding te verstrekken welke in hoogte gelijk is aan die welke wordt toegekend indien de Wts2-regeling van toepassing zou zijn.
Ook overigens acht de rechtbank geen gronden aanwezig op grond waarvan zou moeten worden geoordeeld dat het bestreden besluit de rechterlijke toets niet kan doorstaan. Van strijd met enig beginsel van behoorlijk bestuur is niet gebleken terwijl evenmin van de kant van eisers omstandigheden zijn gesteld die maken dat (juist) in hun situatie zou moeten worden afgeweken van het door verweerder in de Regeling neergelegde beleid.
Ten slotte merkt de rechtbank op dat zij van oordeel is dat door verweerder in het onderhavige geval terecht mocht worden afgezien van het horen van eisers. Dit daar het houden van een hoorzitting geen nieuwe -en voor het geding relevante- feiten en/of omstandigheden aan het licht had kunnen brengen. De omstandigheid dat verweerder in het kader van zo’n hoorzitting een toelichting op zijn besluit (in primo) had kunnen geven brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel.
Vorenstaande leidt de rechtbank tot de navolgende beslissing.
III. Beslissing
De rechtbank:
verklaart het beroep ongegrond.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen, alsmede iedere andere belangheb-bende, hoger beroep instellen bij de Afdeling be-stuursrechtspraak van de Raad van State te 's-Gravenhage. Het hoger beroep dient ingesteld te worden door het indienen van een beroep-schrift bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019 te 2500 EA 's-Gravenhage binnen zes weken onmiddellijk liggend na de dag van verzen-ding van de uitspraak door de grif-fier.
Aldus gegeven door mr. T.F. Bruinenberg, voorzitter, mrs. H.J. ter Schegget en J.S. Bartstra, rechters en uitgesproken in het openbaar op
door mr. T.F. Bruinenberg, in tegenwoordigheid van mr. A. Verweij, griffier.
mr. A. Verweij mr. T.F. Bruinenberg
Afschrift verzonden op:
typ: JO