Arrondissementsrechtbank Assen
Zevende meervoudige kamer
voor
bestuursrechtelijke zaken
Kenmerk: 00 / 42 BELEI P09 G01
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, verweerder.
Bij besluit van 10 december 1999 heeft verweerder de bezwaren van eiser tegen het besluit van 2 juni 1999 kennelijk onge-grond verklaard, waarbij laatstgenoemd besluit is gehandhaafd, inhoudende de toekenning van een tegemoetkoming ingevolge de Regeling tegemoetkoming schade bij tweede extreem zware regen-val 1998 (hierna: Wts2-regeling).
Eiser heeft bij brief van 15 januari 2000 tegen dit besluit beroep inge-steld bij de rechtbank.
Verweerder heeft bij brief van 17 februari 2000 de op de zaak betrekking hebbende stukken inge-zonden, gevolgd door een verweerschrift bij brief van 1 maart 2000.
Bij brief van 24 maart 2000 heeft eiser een reactie gegeven op het verweerschrift alsmede aangegeven welke kosten hij in het kader van deze procedure heeft gemaakt.
Bij brief van 12 mei 2000 heeft verweerder gereageerd op het schrijven van eiser van 24 maart 2000.
Partijen hebben een afschrift van de gedingstukken ontvangen voor zover deze niet door hen zelf zijn ingediend.
Het beroep is behandeld ter zitting van de zevende meervoudi-ge kamer van de rechtbank op 1 maart 2001, alwaar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door [gemachtigde].
Verweerder, daartoe ambtshalve opgeroepen, is verschenen bij gemachtigden [gemachtigden].
Eiser heeft een agrarisch bedrijf in [woonplaats]. Als gevolg van zware regenval op 27 en 28 oktober 1998, heeft eiser - aan de hand van een daartoe bestemd formulier - schade gemeld bij Laser (de Dienst Landelijk service bij regelingen van het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij).
Bij het (primaire) besluit van 2 juni 1999 heeft verweerder de aanvraag van eiser om een tegemoetkoming in de schade goedge-keurd. De totale schade en kosten heeft verweerder vastgesteld op f 69.200,-- en de aan eiser toekomende tegemoetkoming op f 59.200,--.
Bij brief van 8 juli 1999 heeft eiser tegen dit besluit be-zwaar gemaakt. In zijn bezwaarschrift heeft eiser gevraagd om toezending van de gegevens op basis waarvan de schade aan 11 hectare bieten is vastgesteld op f 13.662,--.
Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van eiser kennelijk ongegrond verklaard.
Eiser betwist de door verweerder vastgestelde schade aan zijn bietenoogst. Voorts stelt hij dat hij nimmer de door hem in zijn bezwaarschrift gevraagde informatie omtrent de vaststel-ling van het bedrag van f 13.66-2,-- heeft ontvangen, ook niet na herhaaldelijke telefonische verzoeken aan Laser. Eiser stelt dat hem eerst bij het thans bestreden besluit duidelijk is geworden hoe dit bedrag is samengesteld.
Eiser stelt dat verweerder er aan voorbij gaat dat de geoogste bieten met grote verliezen zijn gerooid. Eiser stelt dat hij niet het door verweerders taxateurs opgestelde schaderapport heeft ontvangen. -Ei-ser geeft aan - onder verwijzing naar een overgelegde verkla-ring van de Suikerunie daarover - dat zijn bietenoogst onge-veer 15 ton per hectare lager was dan normaal. Eiser is van mening dat verweerders opvatting er op neerkomt dat hij beter zijn bieten niet had kunnen rooien, daar hij dan een (hogere) vergoeding had kunnen krijgen. Nu hij zelf heeft geprobeerd de schade te beperken, wordt hij daarvan de dupe. Eiser stelt dat door te oogsten onder niet geschikte omstandigheden de schade aan zijn bieten beperkt is gebleven. Hij meent dat de verliezen die daardoor zijn geleden onder de scha-deregeling behoren te vallen.
Het oogsten onder die omstandig-heden was volgens eiser een rechtstreeks gevolg van de water-overlast. Eiser vraagt om een aanvullende vergoeding van
f 32.403,--.
Verweerder stelt - primair - dat eisers beroep niet-ontvanke-lijk is, nu eiser niet om een hertaxatie heeft gevraagd. Ter zitting heeft verweerder aangegeven dat deze stelling op een misverstand berust.
Verweerder stelt dat de extra rooiverliezen van eiser het gevolg zijn van het handelen van eiser als ondernemer en niet het rechtstreekse gevolg zijn van de wateroverlast. Verweerder stelt dat het niet optimaal afstellen van de rooi-machine geen omstandigheid is die rechtstreeks en onmiddellijk het gevolg was van de extreme regenval, maar een rechtstreeks en onmiddellijk gevolg van het feit dat de suikerbieten nog te klein en onvolgroeid waren, hetgeen het gevolg is van de beslissing van eiser om de suikerbieten (te) laat in te zaai-en.
Verweerder bestrijdt eisers standpunt dat hij door vroeg te rooien de schade heeft weten te beperken. Volgens verweerder kan op basis van de door eiser overgelegde foto's niet worden gesteld dat rooien onmogelijk was. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de extra rooiverliezen zijn veroorzaakt door eigen schuld van eiser en eiser daardoor ingevolge artikel 4, lid 3, sub c, van de Wet tegemoetkoming schade bij rampen en zware ongevallen geen recht heeft op een tegemoetkoming.
In zijn repliek stelt eiser dat bieten eind november/begin december niet meer groeien. Onafhankelijk van de zaaidatum moeten alle bieten in november worden gerooid. Eiser stelt dat hij alleen door de extreme regenval de bieten niet heeft kunnen rooien voor 1 december. Eiser stelt dat hij de bieten voor veenkoloniale grond normale tijd heeft ingezaaid.
In reactie hierop onderschrijft verweerder dat bieten in de maanden november - december niet meer groeien. Verweerder stelt dat met de huidige technologie de bieten normaal hadden kunnen worden geoogst. Verweerder stelt dat het eisers eigen keuze en verantwoordelijkheid is geweest dat hij de bieten nog is gaan rooien.
Ingevolge artikel 1, sub d, van de Wet tegemoetkoming schade bij rampen en zware ongevallen (hierna: de Wet) wordt onder schadegebied verstaan het bij ministeriële regeling vastge-stelde, in Nederland gelegen gebied waarin een overstroming door zoet water, een aardbeving dan wel een ramp of een zwaar ongeval waarop deze wet ingevolge artikel 3 van toepassing is verklaard, heeft plaatsgevonden en waarin als gevolg daarvan schade is geleden dan wel kosten zijn gemaakt als bedoeld in artikel 4, eerste of tweede lid.
In artikel 3 van de Wet is bepaald dat bij koninklijk besluit deze wet van toepassing kan worden verklaard in geval van een ramp of een zwaar ongeval als bedoeld in artikel 1, onder b, van de Wet rampen en zware ongevallen, die van ten minste vergelijkbare orde is als een overstroming door zoet water of een aardbeving.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de Wet heeft een gedu-peerde recht op een tegemoetkoming in de in deze bepaling nader aangeduide categorieën van schaden, voor zover de schade die hij heeft geleden, is ontstaan in het schadegebied en het rechtstreeks en onmiddellijk gevolg is van een overstroming door zoet water, een aardbeving dan wel een ramp of een zwaar ongeval waarop deze wet ingevolge artikel 3 van toepassing is verklaard. Ingevolge deze bepaling en het bepaalde onder e komt voor een tegemoetkoming in aanmerking de teeltplanschade, waaronder wordt verstaan het financieel verlies dat is geleden door een mindere opbrengst dan redelijkerwijs mocht worden verwacht gedurende een bij ministeriële regeling te bepalen schadetermijn als gevolg van verlies of beschadiging van gewassen, waardoor en vermindering in kwantiteit of kwaliteit is ontstaan of als gevolg van het niet of niet tijdig kunnen uitvoeren van de voorgenomen teelt van gewassen.
In artikel 4, derde lid, aanhef en onder c, van de Wet is bepaald dat een gedupeerde geen recht heeft op een tegemoetko-ming in de schade of kosten, voor zover de schade of de kosten zijn veroorzaakt door eigen schuld van de gedupeerde. Ingevol-ge het bepaalde onder d van deze bepaling heeft de gedupeerde evenmin recht op een tegemoetkoming wanneer hij onvoldoende maatregelen heeft getroffen ter voorkoming of beperking van die schade of kosten.
Artikel 5, eerste lid, van de Wet bepaalt dat de omvang van de schade en, voor zover nodig, van de kosten door of onder verantwoordelijkheid van een door de Minister van Binnenlandse Zaken aangewezen schade-expert, wordt opgenomen en neergelegd in een schaderapport. Ingevolge het tweede lid verstrekt de schade-expert aan de gedupeerde een afschrift van het schade-rapport. In het derde lid is bepaald dat al dan niet op ver-zoek van de gedupeerde de omvang van de schade en de kosten opnieuw door of onder verantwoordelijkheid van een schade-expert bedoeld in het eerste lid kan worden opgenomen en neergelegd in een schaderapport. Het tweede lid is van toepas-sing.
Gelet op het bepaalde in artikel 3 van de Wet is bij Koninklijk Besluit van 5 maart 1999 (inwerking getreden op 24 maart 1999) de Wet van toepassing verklaard op de schade en kosten die zijn ontstaan ten gevolge van de extreem zware regenval op 27 en 28 oktober 1998 (artikel 1 van het KB).
In de Regeling tegemoetkoming schade bij tweede extreem zware regenval 1998 (Wts2-regeling) is het schadegebied overeenkom-stig het bepaalde in artikel 1, sub d, van de Wet vastgesteld.
Ingevolge artikel 1, sub b, van de Wts2-regeling wordt in deze regeling onder regeling verstaan de Regeling tegemoetkoming schade bij extreem zware regenval 1998 (hierna: Wts1-rege-ling).
Artikel 2 van de Wts2-regeling luidt als volgt:
"1. Deze regeling is van toepassing op de schade en kos-ten die zijn ontstaan als gevolg van de extreem zware regenval op 27 en 28 oktober 1998.
2. Als schadegebied, bedoeld in artikel 1, onder deel d, van de wet worden aangewezen de gemeenten en delen van gemeenten die zijn aangewezen in de bijlage behorende bij deze regeling.".
Omtrent de hoogte van de tegemoetkoming, de berekenings-grond-slag en de procedure die moet worden gevolgd ter verkrijging van een tegemoetkoming zijn in de Wts2-rege-ling de desbetref-fen-de artikelen van de Wts1-regeling van toepassing verklaard.
Ingevolge artikel 4 van de Wts2-regeling juncto artikel 10 van de Wts1-regeling bedraagt de hoogte van de tegemoetkoming in de schade 65% van het schadebedrag. Blijkens artikel 4 van de Wts2-regeling juncto artikel 13 van de Wts1-regeling bedraagt het eigen risico voor bedrijven niet meer dan f 10.000,--.
De schadetermijn als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onder e, van de Wet is bij artikel 6 van de Wts2-regeling juncto artikel 14 van de Wts1-regeling bepaald op 52 weken, gerekend vanaf 27 oktober 1998.
De rechtbank stelt voorop dat bij haar uitspraak van 15 november 2000 de Wts2-regeling onverbindend is geacht voor zover deze betrekking heeft op de gebiedsbepaling dan wel de aanwijzing van (de grenzen van) het schadegebied. Deze uitspraak alsmede de door verweerder toegezegde nieuwe gebiedsvaststelling in het kader van onderhavige regeling hebben naar het oordeel van de rechtbank geen (inhoudelijke) consequenties voor onderhavige zaak. De rechtbank gaat dan ook over tot een beoordeling van het aan haar in dit geding voorgelegde geschil.
Volledigheidshalve wordt vooropgesteld dat geen sprake kan zijn van een niet-ontvankelijkverklaring van eiser, vanwege het gegeven dat eiser niet om een hertaxatie heeft gevraagd. Het niet vragen om een hertaxatie betekent niet dat wordt ingestemd met de weigering om de zogeheten rooiverliezen te vergoeden. Het geschil gaat ook niet zozeer om de hoogte van de schade, maar veeleer om de vraag welke componenten onder het begrip teeltplanschade vallen. Verweerder heeft ter zitting zijn standpunt omtrent de niet-ontvankelijkheid ingetrokken als zijnde berustende op een misverstand.
Hetgeen partijen in hoofdzaak verdeeld houdt is de vraag of verweerder terecht en op goede gronden heeft geweigerd een tegemoetkoming te verstrekken in de oogst- c.q. rooiverliezen van eiser ten bedrage van f 32.403,--. Verweerders standpunt komt er primair op neer dat hij van mening is dat geen sprake is van een teeltplanschade als bedoeld in artikel 4 van de Wet. Volgens verweerder moet het gaan om een verstoring van het groeiproces. Naar het oordeel van de rechtbank geeft verweerder hiermee een te beperkte uitleg van het begrip teeltplanschade. Ingevolge de Wet moet het gaan om een financieel verlies als gevolg van een verminderde opbrengst door verlies of beschadiging aan gewassen, waardoor een vermindering in kwantiteit en/of kwaliteit is ontstaan. De in geding zijnde rooiverliezen voldoen aan deze definitie.
Voldoende aannemelijk wordt geacht - en door verweerder is dat ook
toegegeven - dat suikerbieten eind oktober niet meer groeien. Indien verweerders standpunt zou moeten worden gevolgd, is niet te verklaren waarom de in het geheel niet gerooide - en eveneens niet meer groeiende - bieten wel voor een vergoeding in aanmerking komen. Naar voren is gekomen dat verweerder betreffende pootaardappelen, die eind oktober evenmin groeien, een dergelijk standpunt niet hanteert, waardoor verweerder in dezen geen bestendige beleidslijn volgt, zodat het door verweerder hier gehanteerde standpunt reeds daarom niet kan worden gevolgd.
Uit het hiervoor overwogene blijkt dat betreffende de - met schade - gerooide bieten wordt voldaan aan de omschrijving van het begrip teeltplanschade. Dat het voor verweerder niet doenlijk is om van de schade aan geoogste bieten de daadwerkelijke schade als gevolg van de extreem zware regenval vast te stellen, betekent niet dat dergelijke verliezen in het geheel niet voor vergoeding in aanmerking komen. Wanneer eiser zich als een "goed huisvader" inzet om nog zoveel mogelijk, zij het met verlies, te oogsten, kan redelijkerwijs niet worden aanvaard dat een dergelijk verlies, dat voldoet aan de hiervoor gegeven omschrijving, niet voor vergoeding in aanmerking komt, omdat verweerder - zoals ter zitting naar voren is gebracht -, hetzij de middelen mist om controles uit te voeren of is voldaan aan het causaliteitsvereiste, hetzij de capaciteit (menskracht) mist om een dergelijke controle - bij zoveel aanvragen - uit te voeren. Wanneer de indiener van de aanvraag aannemelijk maakt dat de gestelde (teeltplan)schade het gevolg is van de zware regenval, dient verweerder hierin een tegemoetkoming te verstrekken, tenzij verweerder met een tegenbewijs komt (dat niet wordt weerlegd door de aanvrager). Geoordeeld wordt dat het door eiser gestelde rooiverlies onder de definitie van het begrip teeltplanschade valt, dat het derhalve voor vergoeding in aanmerking komt en dat verweerder in dit verband niet dan wel onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van eigen schuld als bedoeld in artikel 4, lid 3, aanhef en onder c, van de Wet. Evenmin is het bepaalde onder d van dit artikellid aan de orde. Een andere conclusie zou ook tot een zeer onbevredigend resultaat leiden - waarvan niet aannemelijk is dat dit door de wetgever is beoogd -, omdat degene die de schade probeert te beperken in een meer nadelige positie komt te verkeren dan degene die zijn gewas/oogst geheel in de grond laat zitten.
De rechtbank concludeert dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 4, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet, waardoor het besluit voor vernietiging in aanmerking komt.
Met betrekking tot eisers grieven over de gang van zaken in de bezwaarprocedure merkt de rechtbank - ten overvloede - op dat is gebleken, hoewel eiser daar zelf niets over heeft opgemerkt, dat eiser niet is gehoord. Eiser heeft wel naar voren gebracht dat hij bepaalde informatie mist, waaronder (met name) een specificatie van het bedrag van f 13.662,--. Eerst bij het bestreden besluit is hierover duidelijkheid gekomen. De rechtbank is van oordeel dat deze gang van zaken in strijd is met de bedoeling van de bezwaarprocedure, waarin een belanghebbende moet kunnen beschikken (vergelijk artikel 7:4 van de Algemene wet bestuursrecht) over de relevante informatie om zodoende een adequate (aanvullende) reactie te kunnen geven. Indien eiser zou zijn gehoord, zou aan dit bezwaar kunnen zijn tegemoet gekomen.
Het vorenstaande geeft aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser redelijkerwijs in verband met de behandeling van zijn beroep heeft moeten maken. Deze kosten zijn onder toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op f 24,90 als reiskosten. Nu de rechtbank niet op een objectiveerbare wijze heeft kunnen vaststellen dat eiser zich heeft laten bijstaan door een beroepsmatig rechtshulpverlener, is een veroordeling van verweerder in andere kosten (proceskosten) als bedoeld in dit Besluit niet aan de orde.
I. verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
II. bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
III. veroordeelt verweerder in de kosten van eiser in deze procedure ten bedrage van f 24,90 (reiskosten);
IV. bepaalt dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht ad f 225,-- aan hem vergoedt;
V. wijst de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Binnenlandse Zaken) aan als de rechtspersoon die de onder III en IV genoemde bedragen dient te vergoeden.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen, alsmede iedere andere belangheb-bende, hoger beroep instellen bij de Afdeling be-stuursrechtspraak van de Raad van State te 's-Gravenhage. Het hoger beroep dient ingesteld te worden door het indienen van een beroep-schrift bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019 te 2500 EA 's-Gravenhage binnen zes weken onmiddellijk liggend na de dag van verzen-ding van de uitspraak door de grif-fier.
Aldus gegeven door mr. T.F. Bruinenberg, voorzitter, en mrs. H.J. ter Schegget en J.S. Bartstra, rechters, en uitgesproken in het openbaar op
door mr. T.F. Bruinenberg, in tegenwoordigheid van mr. A. Verweij, griffier.
mr. A. Verweij mr. T.F. Bruinenberg
Afschrift verzonden op:
typ: JO