Arrondissementsrechtbank Assen
Zevende meervoudige kamer
voor
bestuursrechtelijke zaken
Kenmerk: 00 / 609 BELEI P09 G01
[eisers], wonende te [woonplaats], eisers,
de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, verweerder.
Bij besluit van 12 juli 2000 heeft verweerder de bezwaren van eisers gegrond verklaard voor zover betrekking hebbende op de kosten van het herinzaaien, waarbij de tegemoetkoming aan eisers ingevolge de Regeling tegemoetkoming schade bij tweede extreem zware regenval 1998 (hierna: de Wts2-regeling) - betreffende het herinzaaien - is vastgesteld op f 5.000,--, en voor het overige ongegrond verklaard.
Namens eisers is bij brief van 14 augustus 2000 tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank.
Bij per fax verstuurde brief van 19 september 2000 heeft verweerder te kennen gegeven voornemens te zijn een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, omdat de beslissing van 12 juli 2000 onvoldoende is gemotiveerd.
Verweerder heeft bij brief van 17 oktober 2000 de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden.
Bij besluit van 23 november 2000 heeft verweerder opnieuw naar aanleiding van de bezwaren van eisers beslist, welk besluit in afschrift aan de rechtbank is toegezonden. Bij dit besluit is voormeld - bij het besluit van 12 juli 2000 gegeven - dictum gehandhaafd onder wijziging dan wel aanvulling van de motive-ring.
Bij brief van 12 december 2000 heeft verweerder nadere stukken ingezonden.
Bij brief van 29 december 2000 is namens eisers een aanvullend beroepschrift ingediend, gericht tegen het besluit van 23 november 2000.
Partijen hebben over en weer een afschrift van de stukken ontvangen, voor zover deze niet door hen zelf zijn ingezonden.
Het beroep is behandeld ter zitting van de zevende meervoudi-ge kamer van de rechtbank op 1 maart 2001, alwaar eiser [eiser] in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. C.T. de Weerdt, medewerkster van Adure Juristen te Drachten.
Verweerder, daartoe ambtshalve opgeroepen, is verschenen bij [gemachtigden].
Eisers exploiteren in maatschapverband een agrarisch bedrijf (akkerbouw en veeteelt).
Als gevolg van zware regenval op 27 en 28 oktober 1998 hebben eisers - door middel van het daartoe bestemde formulier - een aanvraag ingediend bij de Laser (de Dienst Landelijke service bij regelingen van het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij) voor een tegemoetkoming in de door hen geleden schade als gevolg van deze regenval.
Bij het (primaire) besluit van 17 juni 1999 heeft verweerder de totale schade van eisers vastgesteld op f 67.711,--, waarna aan eisers na aftrek van een bedrag van f 10.000,-- aan eigen risico een bedrag van f 57.711,-- als tegemoetkoming wordt uitgekeerd.
Eisers hebben hiertegen bij brief van 2 juli 1999 bezwaar gemaakt.
Bij besluit op bezwaar van 15 maart 2000 heeft verweerder de bezwaren van eisers gedeeltelijk gegrond en gedeeltelijk ongegrond verklaard.
Hiertegen hebben eisers bij de rechtbank beroep ingesteld (het geding 00/337 BELEI P09). Bij uitspraak van 29 juni 2000 heeft de rechtbank dit beroep gegrond verklaard wegens strijd met artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Bij besluit van 12 juli 2000 heeft verweerder opnieuw op de bezwaren beslist, nadat eisers in de gelegenheid zijn gesteld hun bezwaren mondeling toe te lichten, waarvan zij geen ge-bruik hebben gemaakt.
Zoals uit het bovenstaande blijkt heeft verweerder het besluit van 12 juli 2000 niet gehandhaafd en bij besluit van 23 novem-ber 2000 opnieuw op de bezwaren beslist.
Eisers stellen zich op het standpunt dat de schade aan het grasland is aan te merken als teeltplanschade. Dat de schade-expert van het Bureau Coördinatie Expertiseorga-nisaties (BCE) de schade aan het niet ingekuilde (pas gemaai-de) grasland op nihil heeft gesteld, heeft volgens eisers te maken met het gegeven dat op het moment van de taxatie nog niet duidelijk was hoe met schade aan grasland zou worden omgegaan. De taxateurs hebben hiervan een notitie gemaakt en zouden hier later, aldus eisers, op terugkomen.
Eisers stellen zich op het standpunt dat in de eerste plaats sprake is van een financieel verlies door een mindere opbrengst dan redelijker-wijs mocht worden verwacht. Eisers stellen dat zij een systeem van zomerstalvoedering hanteren, waarbij ongeveer vijf keer per jaar het gras wordt ingekuild en gebruikt voor stalvoede-ring. Normaliter wordt er tot half oktober gemaaid. Hierna wordt het gras geschud en blijft het twee à drie dagen liggen om te drogen. Ter zitting is van de zijde van eisers verklaard dat zij dubbele maaiers hebben, waardoor zij binnen twee dagen 40 tot 50 hectare gras kunnen binnenhalen. Met hun machines kunnen zij drie maal per dag schudden, waardoor het sneller droogt. Het kuilvoer dat in oktober wordt gewonnen heeft een iets lagere voedingswaarde dan het gras dat in het voor-jaar wordt gewonnen. De opbrengst in het voorjaar ligt op ongeveer f 800,-- en in het najaar op ongeveer f 500,-- per hectare. Eisers menen dan ook dat het kuilvoer wel degelijk nog een financiële waarde heeft en stellen dat in voorgaande jaren de kwaliteit van het gras dat in oktober was gemaaid optimaal was.
Eisers menen dat de afgelopen jaren is gebleken dat in de maand oktober nog evengoed sprake is van een klein percentage regenval en dat het gras nog heel goed kan drogen. Zij wijzen er op dat in deze maand bijvoorbeeld nog 60 tot 70% van de fabrieksaardappelen wordt binnengehaald. Het grasgewas was ten tijde van het maaien van voldoende kwaliteit en er mocht dan ook, aldus eisers, enige opbrengst worden verwacht. Tijdens het maaien was sprake van relatief droge weersomstandigheden, in ieder geval zodanig dat het nog zinvol en verantwoord was om het gras te maaien.
Eisers bestrijden verweerders stelling dat de kosten van het winnen van een grasopbrengst in het najaar hoger zijn dan in het voorjaar.
Eisers bestrijden eveneens verweerders stelling dat indien al sprake zou zijn van teeltplanschade, deze schade niet voor vergoeding in aanmerking komt, omdat eisers onvoldoende maat-regelen hebben genomen ter voorkoming van de schade. Eisers stellen dat zij wel degelijk de weerberichten hebben gevolgd, maar zij hebben geen kans meer gehad om het gras binnen te halen. Gezien de zeer bijzondere weersomstandigheden was er, aldus eisers, geen tijd meer om nog maatregelen te nemen.
Verweerder stelt dat het gemaaide niet ingekuilde gras niet kan worden aangemerkt als teeltplanschade en dat eisers in verband daarmee ter zake van deze schade niet als gedupeer-den in de zin van artikel 1, sub e, van de Wet tegemoetkoming schade bij rampen en zware ongevallen kunnen worden aangemerkt. Volgens verweerder valt niet in te zien dat sprake is van een financieel verlies dat is geleden door de mindere opbrengst, omdat als feit van algemene bekendheid mag worden veronder-steld dat de weersituatie in de maand oktober niet zodanig is dat er sprake is van de aanwezigheid van droge (weers)omstan-digheden. Het in oktober gemaaide gras, dat ten tijde van belang van slechte kwaliteit was, vertegenwoordigde volgens ver-weerder geen financiële waarde, terwijl te verwachten is dat er wel kosten tegenover staan in verband met oogstwerk-zaamheden. Verweerder is dan ook van mening dat het maaien van gras in oktober moet worden aangemerkt als het “winterklaar maken” van het grasland.
Indien wel sprake zou zijn van teeltplanschade dan komen eisers evenmin voor een tegemoetkoming in aanmerking, aldus verweerder, omdat eisers onvoldoende maatregelen hebben geno-men ter voorkoming van de schade door het gras op 25 en 26 oktober 1998 te gaan maaien.
In de tweede plaats stellen eisers zich op het standpunt dat zij schade hebben geleden door het mislopen van de eerste grassnede in 1999. Door het onder water staan van het grasland, is het graszaad later dan gebruikelijk ingezaaid. Eisers achten dit een onmiddellijk en rechtstreeks gevolg van de extreme regenval. Voor zover verweerder stelt dat het grasland is gestikt doordat het gemaaide gras is blijven liggen, merken eisers op dat het feit dat het gras is blijven liggen het onmiddellijk gevolg is van de hevige regenval.
Verweerder stelt het mislopen van de eerste grassnede in 1999 niet het onmiddellijk en rechtstreeks gevolg is van de extreme regenval eind oktober 1998. Voorts is verweerder van mening dat de graszoden niet zijn gestikt enkel als gevolg van het onder water staan, maar door het gemaaide gras dat is blijven liggen.
Verweerder is - bij nader inzien - van mening dat de kosten van herinzaaien geen onmiddellijk en rechtstreeks verband houden met de extreme regenval. Verweerder is dan ook van mening dat ten onrechte een betaling van een tegemoetkoming in de kosten hiervan heeft plaatsgevonden. Verweerder ziet echter af van terugvordering.
Ingevolge artikel 1, sub d, van de Wet tegemoetkoming schade bij rampen en zware ongevallen (hierna: de Wet) wordt onder schadegebied verstaan het bij ministeriële regeling vastge-stelde, in Nederland gelegen gebied waarin een overstroming door zoet water, een aardbeving dan wel een ramp of een zwaar ongeval waarop deze wet ingevolge artikel 3 van toepassing is verklaard, heeft plaatsgevonden en waarin als gevolg daarvan schade is geleden dan wel kosten zijn gemaakt als bedoeld in artikel 4, eerste of tweede lid.
Ingevolge het bepaalde in dit artikel sub e, is de gedupeerde degene die schade heeft geleden dan wel kosten heeft gemaakt als bedoeld in artikel 4, eerste of tweede lid.
In artikel 3 van de Wet is bepaald dat bij koninklijk besluit deze wet van toepassing kan worden verklaard in geval van een ramp of een zwaar ongeval als bedoeld in artikel 1, onder b, van de Wet rampen en zware ongevallen, die van ten minste vergelijkbare orde is als een overstroming door zoet water of een aardbeving.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de Wet heeft een gedu-peerde recht op een tegemoetkoming in de in deze bepaling nader aangeduide categorieën van schaden, voor zover de schade die hij heeft geleden, is ontstaan in het schadegebied en het rechtstreeks en onmiddellijk gevolg is van een overstroming door zoet water, een aardbeving dan wel een ramp of een zwaar ongeval waarop deze wet ingevolge artikel 3 van toepassing is verklaard.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, onder d, van de Wet heeft een gedupeerde recht op een tegemoetkoming in de schade aan de vaste en vlottende activa. In deze bepaling is onder e de teeltplanschade opgenomen, waaronder wordt verstaan het financieel verlies dat is geleden door een mindere opbrengst dan redelijkerwijs mocht worden verwacht gedurende een bij ministeriële regeling te bepalen schadetermijn als gevolg van verlies of beschadiging van gewassen, waardoor een vermindering in kwantiteit of kwaliteit is ontstaan of als gevolg van het niet of niet tijdig kunnen uitvoeren van de voorgenomen teelt van gewassen.
Artikel 4, tweede lid, van de Wet bepaalt dat bij ministeriële regeling kan worden bepaald dat, met uitzondering van schade die het gevolg is van gederfde omzet, andere schade- en kos-tencategorieën dan de in het eerste lid genoemde voor een tegemoetkoming in aanmerking komen.
In artikel 4, derde lid, aanhef en onder c, van de Wet is bepaald dat de gedupeerde geen recht heeft op een tegemoetko-ming in de schade of kosten, voor zover de schade of de kosten zijn veroorzaakt door eigen schuld van de gedupeerde. Ingevol-ge het bepaalde onder d van deze bepaling heeft de gedupeerde evenmin recht op een tegemoetkoming wanneer hij onvoldoende maatregelen heeft getroffen ter voorkoming of beperking van die schade of kosten.
Artikel 5, eerste lid, van de Wet bepaalt dat de omvang van de schade en, voor zover nodig, van de kosten door of onder verantwoordelijkheid van een door de Minister van Binnenlandse Zaken aangewezen schade-expert, wordt opgenomen en neergelegd in een schaderapport. Ingevolge het tweede lid verstrekt de schade-expert aan de gedupeerde een afschrift van het schade-rapport. In het derde lid is bepaald dat al dan niet op ver-zoek van de gedupeerde de omvang van de schade en de kosten opnieuw door of onder verantwoordelijkheid van een schade-expert bedoeld in het eerste lid kan worden opgenomen en neergelegd in een schaderapport. Het tweede lid is van toepas-sing.
Onder toepassing van artikel 3 van de Wet is bij Koninklijk Besluit van 5 maart 1999 (inwerking getreden op 24 maart 1999) de Wet van toepassing verklaard op de schade en kosten die zijn ontstaan ten gevolge van de extreem zware regenval op 27 en 28 oktober 1998 (artikel 1 van het KB).
In de Regeling tegemoetkoming schade bij tweede extreem zware regenval 1998 (Wts2-regeling) is het schadegebied overeenkom-stig het bepaalde in artikel 1, sub d, van de Wet vastgesteld.
Ingevolge artikel 1, sub b, van de Wts2-regeling wordt in deze regeling onder regeling verstaan de Regeling tegemoetkoming schade bij extreem zware regenval 1998 (hierna: Wts1-rege-ling).
Artikel 2 van de Wts2-regeling luidt als volgt:
"1. Deze regeling is van toepassing op de schade en kos-ten die zijn ontstaan als gevolg van de extreem zware regenval op 27 en 28 oktober 1998.
2. Als schadegebied, bedoeld in artikel 1, onder deel d, van de wet worden aangewezen de gemeenten en delen van gemeenten die zijn aangewezen in de bijlage behorende bij deze regeling.".
Omtrent de hoogte van de tegemoetkoming, de berekenings-grond-slag en de procedure die moet worden gevolgd ter verkrijging van een tegemoetkoming zijn in de Wts2-rege-ling de desbetref-fen-de artikelen van de Wts1-regeling van toepassing verklaard.
In de bijlage als bedoeld in artikel 2, tweede lid, van de Wts2-regeling zijn de volgende gemeen-ten (al dan niet gedeel-telijk) aangewezen als vallende binnen het schadegebied ten gevolge van de extreme regenval van 27 en 28 oktober 1998: Aa en Hunze (ged.), Assen (ged.), Borger-Odoorn (ged.), Coevor-den, De Wolden, Emmen, Hoogeveen, Meppel, Middenveld (thans: gemeente Midden-Drenthe), Noorden-veld (ged.), Westerveld en Zuidlaren (ged.; thans: gemeente Tynaarlo).
In de bijlage wordt voorts aan de hand van de postcodes (het cijfergedeelte) en de ligging ten opzichte van waterwegen de begrenzing van het schadegebied aangegeven.
De rechtbank stelt voorop dat bij haar uitspraak van 15 november 2000 de Wts2-regeling onverbindend is geacht voor zover deze betrekking heeft op de gebiedsbepaling dan wel de aanwijzing van (de grenzen van) het schadegebied. Deze uitspraak alsmede de door verweerder toegezegde nieuwe gebiedsvaststelling in het kader van onderhavige regeling hebben naar het oordeel van de rechtbank geen (inhoudelijke) consequenties voor onderhavige zaak. De rechtbank gaat dan ook over tot een beoordeling van het aan haar in dit geding voorgelegde geschil.
Alvorens de rechtbank echter ingaat op een inhoudelijke beoordeling van dit geschil overweegt zij allereerst met betrekking tot het besluit van 12 juli 2000 dat dit als het ware is ingehaald door het besluit van 23 november 2000, welk besluit verweerder heeft aangeduid als "herziene beslissing op bezwaar". Verweerder heeft aangegeven dat hij het besluit van 12 juli 2000 onvoldoende gemotiveerd acht, waardoor hij een nieuw besluit heeft genomen, waarbij het dictum van het besluit op bezwaar van 12 juli 2000 ongewijzigd is gebleven, maar waarbij hij een andere dan wel aanvullende motivering heeft gegeven. Hoewel de rechtbank twijfels heeft over de vraag of dit als gewijzigde omstandigheden als bedoeld in artikel 6:18, derde lid, van de Awb dient te worden aangemerkt, is het in het belang van eisers om verweerders redenering te volgen. Gezien de door verweerder zelf aangedragen reden, ziet de rechtbank reeds hierin aanleiding om het besluit van 12 juli 2000 te vernietigen, wegens het ontbreken van een deugdelijke motivering.
Het besluit van 23 november 2000 zal ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Awb worden meegenomen ter beoordeling in onderhavig beroep.
In geschil is het niet vergoeden door verweerder van de schade aan het vlak voor de extreme regenval op 27 en 28 oktober 1998 gemaaide en nog niet ingekuilde gras en het mislopen van de eerste grassnede in 1999. De kosten van het herinzaaien zijn door verweerder vergoed, waarover verweerder echter achteraf een ander standpunt heeft in genomen. Verweerder heeft echter aangegeven dat deze vergoede kosten niet worden teruggevorderd. De rechtbank beperkt zich derhalve tot de door eisers gestelde schade aan het nog niet ingekuilde gras en de door hen gestelde schade door het mislopen van de eerste grassnede in 1999.
De rechtbank kan verweerder volgen in zijn opvatting dat het gemaaide maar nog niet ingekuilde gras niet als teeltplanschade kan worden aangemerkt. Eiser gebruikt zijn gras niet als produktiegewas maar als veevoeder. Blijkens de Memorie van Toelichting bij de Wet gaat het bij teeltplanschade om verstoring van natuurlijke groeiprocessen. In deze toelichting wordt onder meer gesteld: "Met name in de plantaardige sector is het nauwelijks mogelijk verloren gegane gewassen te vervangen door gewassen in hetzelfde productiestadium.". Uit deze toelichting blijkt dat met het geven van een tegemoetkoming in de teeltplanschade duidelijk is bedoeld het toekennen van een tegemoetkoming in de schade aan de produktieteelt van een akkerbouwbedrijf. Eisers hebben weliswaar een gemengd bedrijf (akkerbouw en veeteelt) maar het verloren gegane gras is bedoeld voor hun veeteeltbedrijf. Bovendien is er geen sprake van een situatie waarbij eisers het verloren gegane gras terug willen hebben in de stand waarin het zich bevond alvorens het verloren ging en daarmee het produktieproces willen voortzetten.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, onder d, komen ook voor een tegemoetkoming in aanmerking de schade aan de vaste en vlottende activa. Blijkens de Memorie van Toelichting bij deze bepaling moet hierbij worden gedacht aan de activa als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onder a, van de Bijdrageregeling landbouwbedrijven overstromingschade 1995. Ingevolge deze bepaling wordt hiermee bedoeld:
- kassen en substraatmatten in kassen;
- bedrijfsgebouwen;
- erfverhardingen en toegangswegen;
- grond, anders dan structuurschade;
- CV-installaties;
- machines en werkmateriaal;
- inventaris, apparatuur en voorraden;
- levende have;
- gewassen in kassen en te velde.
Ter zitting is van de zijde van verweerder verklaard dat indien sprake is van voorraden die een economische waarde vertegenwoordigen deze voor vergoeding in aanmerking komen. Eiser heeft ter zitting aangegeven dat het gemaaide maar nog niet ingekuilde gras was bedoeld als voorraad van veevoer (voor zijn koeien die het hele jaar door op stal staan). Door het verloren zijn gegaan van deze grassnede, hebben eisers hun buffer moeten aanspreken en door het aanspreken van de buffer is deze geslonken. Om de buffer weer aan te vullen hebben eisers kosten moeten maken in de vorm van het (tijdelijk) huren van extra grasland. Blijkens de hiervoor weergegeven standpunten vertegenwoordigt de laatste grassnede van het jaar (die meestal medio oktober wordt gemaaid) volgens eiser nog wel degelijk een economische waarde (ongeveer f 500,-- per hectare). Uit de ter zitting gegeven toelichting blijkt dat het reëler is om in het geval van eisers de economische waarde van een grassnede vast te stellen aan de hand van het aanvullen van hun buffer door het huren van grasland. Eisers hebben naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk gemaakt dat de laatste grassnede, die voor het jaar 1998 verloren is gegaan, voor hen nog wel een bepaalde (economische dan wel financiële) waarde vertegenwoordigt.
De rechtbank stelt vast dat onduidelijk is hoe ruim of hoe eng het begrip "voorraad" in de hiervoor aangehaalde Bijdrageregeling moet worden uitgelegd. Behoren daartoe ook goederen die bestemd zijn voor voorraadvorming, maar daarvoor eerst nog moeten bewerkt? Onderhavige regelgeving, noch de Bijdrageregeling, noch de bijbehorende toelichtingen geven hierover uitsluitsel. Verweerder heeft hierover geen standpunt ingenomen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder niet of onvoldoende gemotiveerd waarom de verloren gegane laatste grassnede van het jaar 1998 niet als activa ingevolge artikel 4, eerste lid, onder d, van de Wet kan worden aangemerkt. Verweerder had hierbij tevens moeten ingaan op de mogelijkheid dat het pas gemaaide, maar nog niet ingekuilde gras in oktober 1998 valt onder de noemer "gewassen te velde" en als zodanig als een activum in de hiervoor bedoelde zin dient te worden aangemerkt. Vanwege deze motiveringsgebreken komt (ook) het besluit van 23 november 2000 voor vernietiging in aanmerking.
Verweerder heeft aangegeven dat indien sprake zou zijn van ingevolge de Wet juncto de Wts2-regeling te vergoeden schade (in het geval dat het zou gaan om teeltplanschade) deze schade niet voor vergoeding in aanmerking komt, omdat de schade is veroorzaakt door eigen schuld van eisers als bedoeld in artikel 4, derde lid, aanhef en onder c, van de Wet dan wel eisers ter voorkoming van de schade onvoldoende maatregelen hebben getroffen als bedoeld in artikel 4, derde lid, aanhef en onder d, van de Wet.
De rechtbank is van oordeel dat aan de hand van de door eiser ter zitting afgelegde verklaringen omtrent de werkwijze op het bedrijf van eisers, waarbij reeds vanaf 1982 ieder jaar tot medio oktober zou worden gemaaid met als doel het inkuilen van gras, en de daarbij aan eisers ter beschikking staande machines, niet zonder meer de algemene, door verweerder gehanteerde richtlijnen kunnen worden los gelaten omtrent hetgeen algemeen gebruikelijk is in landbouwkringen. Verweerder zal in moeten gaan op de door eisers aangevoerde omstandigheden en de vraag of deze een uitzondering op de in zijn algemeenheid door verweerder ingenomen uitgangspunten rechtvaardigen. Een meer individuele beoordeling is hier op zijn plaats.
Betreffende de door eisers gestelde verloren gegane eerste grassnede van het jaar 1999 heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat deze vorm van schade niet is aan te merken als een rechtstreeks en onmiddellijk gevolg van de extreem zware regenval op 27 en 28 oktober 1998. Naar het oordeel van de rechtbank zal verweerder ook dit nader moeten bekijken in het licht van de hiervoor bedoelde, door eiser ter zitting aangevoerde omstandigheden waaronder wordt gewerkt.
Uit het vorenstaande volgt dat het besluit van 23 november 2000 niet alleen een deugdelijke motivering ontbeert, waardoor het besluit in strijd komt met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb, maar dat ook sprake is van een onzorgvuldige voorbereiding van het besluit. Hiermee komt het besluit tevens in strijd met de artikelen 3:2 en 3:4, eerste lid, van de Awb.
Onder deze omstandigheden is er aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eisers in verband met de behandeling van hun beroep redelijkerwijs hebben moeten maken. Deze kosten zijn onder toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op f 1.420,--, zijnde proceskosten, en op
f 21,58, zijnde reiskosten.
I. verklaart het beroep gegrond en vernietigt de bestreden besluiten;
II. bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
III. veroordeelt verweerder in de kosten van eisers ten bedrage van f 1441,58
( f 1.420 zijnde proceskosten en f 21,58 zijnde reiskosten);
IV. bepaalt dat verweerder het door eisers betaalde griffierecht ad f 225,-- aan hen vergoedt;
III. wijst de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Binnenlandse Zaken) aan als de rechtspersoon die de onder III en IV genoemde bedragen dient te betalen.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen, alsmede iedere andere belangheb-bende, hoger beroep instellen bij de Afdeling be-stuursrechtspraak van de Raad van State te 's-Gravenhage. Het hoger beroep dient ingesteld te worden door het indienen van een beroep-schrift bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019 te 2500 EA 's-Gravenhage binnen zes weken onmiddellijk liggend na de dag van verzen-ding van de uitspraak door de grif-fier.
Aldus gegeven door mr. T.F. Bruinenberg, voorzitter, en mrs. H.J. ter Schegget en J.S. Bartstra, rechters, en uitgesproken in het openbaar op
door mr. T.F. Bruinenberg, in tegenwoordigheid van mr. A. Verweij, griffier.
mr. A. Verweij mr. T.F. Bruinenberg
Afschrift verzonden op:
typ: JO